Hoeveel zijn het er wel niet, de witte jassen van de ‘visite?’ Een stuk of acht?
Ze kijken op me neer. Daarbij zien ze mij, zo lijkt het, niet als persoon, maar als verpakking van mijn ingewanden.
Twee vrouwelijke leerling-artsen betasten mijn buik, maar worden daarin direct gestuit door de man die in dit gezelschap overduidelijk de scepter zwaait. Hij trekt mijn onderbroek iets naar beneden, tot aan de liezen, en doceert: ‘De buik gaat tot hier’. Dat ze het even weten.
Ontevreden over me zijn ze niet. Als blijkt dat mijn maag leeg genoeg is, mag mijn onappetijtelijke tasje eraf. De slang zelf moet nog even in positie blijven, maar als ik me positief blijf ontwikkelen dan mag ik morgen naar huis.
Bij dat positieve ontwikkelen hoort ook bewegen. En daarbij: diep ademhalen. Zeker sinds ik geen enkele pijnstiller meer neem, dreigt te oppervlakkig ademen en ligt een longontsteking op de loer.
Daarmee kom ik dan, zo zegt de verpleegster, ‘in een visueel cirkeltje, en dat moeten we niet willen’.
Dus schuifel ik, nog steeds in mijn blauwe jurkje, met mijn infuus plus tasje door de gangen. Ik neem zelfs op goed geluk de lift en stap ergens uit. Ik word er aangestaard alsof ik een marsmannetje ben. Oké, ik zie er apart uit, maar dat zien er in dit ziekenhuis wel meer.
Ver kom ik niet. Een vrouw in uniform zegt me: ‘U bent hier verkeerd’. Ik vertel haar dat ik inderdaad van een andere verdieping kom, maar bezig ben met een doktersvoorschrift: bewegen.
‘Maar niet hier’, zegt ze. ‘Dit is de kraamafdeling’.
Aha. Ik kies dan maar voor de bovenste verdieping, hopend op een mooi uitzicht. Maar eenmaal daar deins ik weer terug, de lift in. Het is er bloedheet.
Dit prachtige ziekenhuis blijkt wel aan luchtverversing te doen, maar niet aan koeling…
Terug daar waar ik ‘hoor’, komt er een oude bekende voorbij. Horizontaal. Het is Mr.Tattoo, het bendelid uit Midden-Amerika dat er geen is. Hij is net ontdaan van zijn blindedarm.
Het is kenmerkend voor mijn afdeling, de Acute Opnamen. Je treft er, ook medisch gezien, vogels van de meest diverse pluimage.
Zo is mijn eigen zaal gestoffeerd met ‘Meneer van Dale’, mijn innemende overbuurman die het aan zijn longen heeft. Hij wordt geflankeerd door ‘Lange TIA’, tobbend met een onwillig onderstel. Naast mij, tot slot, ‘Mijn Collega’. Ook hij is getroffen door een ‘ileus’, maar van een andere soort dan de mijne.
Ziedaar, de samenstelling van ons ’team’. Teamlid Van Dale, een echte heer, is een oud-leraar die daarnaast, anoniem, vele steunpilaren van onze taal op zijn palmares heeft staan: lemma’s van Van Dale. Daaronder het belangwekkende begrip ‘in’.
En dan is daar het moment van de waarheid: meten is weten. Fijn, het is mijn favoriete verpleegster die het gaat doen, een en al levendige liefheid. Maar wel serieus. Niet minder dan tien keer moet ze met een spuit uit mijn maag trekken wat erin zit. Na de derde is wel duidelijk: vrijwel niets, maar ze gaat onverdroten door. Protocol = protocol = heilig.
Ze topt mijn slang af en ontdoet me van mijn tasje. Dat scheelt. Niet lang daarna volgt ook de oneigenlijke verbinding tussen mijn maag en de buitenwereld.
Mijn Collega, op zijn beurt, vertrekt voor zijn operatie. Het hele team wenst hem sterkte. Ook Lange TIA, een rasechte Amsterdammer, gaat ons verlaten. Hij krijgt, zo zegt hij, ‘een schop onder zijn hol’ en moet naar een ander ziekenhuis. Dat is het lot van de Acute Opnamen: heb je net een goede ploeg bij elkaar…
In principe blijven patiënten hier niet langer dan twee nachten. Al is hun situatie dan soms nog wel acuut, hun opname is dat dan niet meer.
Bij mij gaat het nu snel. Ook van mijn maaghevelaar word ik verlost. Zo ga ik er steeds normaler uitzien. ‘Gelukkig’ heb ik nog mijn infuus waarmee ik door de gangen dwaal. Alleen in mijn jurkje zou ik er anders bedenkelijk bij lopen. Zo van ‘Wat doet die hier nog?’.
Vanuit een zusterpost lacht een mooie verpleegster me toe. Maar, ik was er al bang voor, het gaat niet om mij, maar om mijn outfit. Die vindt ze zo koddig staan. Als een overjarige kleuter.
Ik draai rond, voor een totaalbeeld. De achterkant is alleen gesloten bij de nek.
Samen met haar collega’s bespreken we de verpleegstersproblemen van altijd en die van nu. Die van nu betreffen vooral: woonruimte, die bovendien betaalbaar is. Waar vind je die in de hoofdstad nog? De een woont samen met vriendinnen, een ander met een vriend, in een randgemeente.
Ideaal is het niet. Blijft je relatie misschien onnatuurlijk lang in stand, vanwege de financiën? En je vriendinnen hebben steevast andere werktijden dan jij.
Ja, de gevaren van nachtdienst, nog zo wat. Allemaal hebben ze wel een verhaal van bijna in slaap vallen achter het stuur, op weg naar huis. Of van wakker worden bij het stoplicht, terwijl de tien auto’s voor je al zijn vertrokken.
Wat is een ziekenhuis als dit een indrukwekkende machine. Al die goederenstromen, werkschema’s, apparatuur… duizelingwekkend. En wat knap allemaal. Er zal heus wel het (on)nodige misgaan, maar de algehele indruk is ronduit positief.
Ik vraag een verpleegster of ze weet hoeveel paar handschoenen ze er doordraait, iedere dag. Ze wil het niet weten. Zoveel zijn het er.
De werksfeer, zeker onder de verpleegkundigen, lijkt trouwens eersteklas. ‘Kan ik je nog ergens mee helpen?’, klinkt het keer op keer.
In andere rangen vang ik hier en daar wel iets van geknetter op. ‘Dit was géén fijne dienst!’ De reden? Chaos. En ‘die chagrijnen van de röntgen’.
In de zaal naast de mijne ontwaar ik Mr.Tattoo. Hij is wakker. Op zo ongeveer de enige tattoovrije plek, op zijn navel, prijkt een pleister. Het enige bewijs dat hij net onder het mes is geweest, de exitplek van zijn appendix. Hij lijkt van zins vandaag nog te vertrekken.
En wie komt daar uit de lift? Het is Mijn Collega, in zijn bed. Ook hij is alweer bij kennis en meldt ‘dat alles goed is gegaan’. In elk geval is hij gered. Pfff… Maar terug naar onze zaal komt hij niet. Samen met mijn favoriete verpleegster staar ik hem na. Ook zij snapt er niets van. Na een halve eeuw in ons land kan hij niemand noemen als contactpersoon.
Ook de beminnelijke Meneer van Dale verhuist. Van ons team is niets meer over. Verweesd blijf ik achter, helemaal alleen. Maar niet voor lang. Daar komt ‘Pancreas’, een grote, maar magere man. Hij is boos en gooit zijn spullen neer. Hij is er nu alweer. Een vaste klant, zo blijkt. Maar waar hij ook vaste klant wil zijn, niet hier.
De avond is onrustig. Iets verderop is een kamer voor één iemand alleen. Ik heb haar horen komen, begeleid, zo leek het, door een dochter en zoon. ‘Een penoze-mama?’, sist mijn fantasie. Die hoort er natuurlijk ook bij, maar waarom staat haar tv zo hard? Want wie hoor ik daar, met zijn big mouth? Het onmiskenbare geluid van Donald T. schalt door de gang en dringt verder door, tot in de zalen.
Ik zeg de verpleegster dat ‘zelfs in mijn ziekenhuisbed Donald te moeten horen’ negatief uitwerkt op mijn herstel. Ze kan zich daar iets bij voorstellen en gaat proberen er iets aan te doen.
Aan iets anders valt echter niets te doen: Pancreas snurkt. En hoe. Maar ik wil hem sparen, hij is al in zo’n slecht humeur. De volgende morgen laat ik hem dan ook niet weten dat zijn decibellen zo krachtig kwellen.
Een verpleegster komt hem vragen hoe hij heeft geslapen.
‘Niet’, bromt hij nors. En nog steeds zwijg ik als het graf.
Maar het uniform is nog niet amper uit het zicht, of Pancreas richt het woord tot mij en haalt uit:
‘Jij snurkt!‘
De visite is opvallend vroeg vandaag. Ze komen me ontslaan. Ik mag weg.
‘Ik zal jullie missen’, zeg ik. De witte jassen grijnzen.
Ik neem afscheid van mijn jurkje en hijs me in een broek. Nog steeds geen eenvoudige opgave. Want hoe kwam ik hier ook alweer? Door een gekraakte ribbenkast. De bijbehorende pijnen zijn er nog, opdat ik het niet vergeet.
Bij de receptie zit ik te wachten op mijn Florence Nightingale, in het gezelschap van de dames van de catering, bezig met hun koffiepauze.
Is er voor hen iets veranderd door, of sinds corona? Toch wel. De patiënten lijken minder vriendelijk zo is hun indruk. Ze zijn eerder aangebrand.
Hoe zou dat te verklaren zijn? De patiënten, ze zijn ziek, daar word je natuurlijk niet vrolijk van, zegt een van de dames. Maar toch, zegt een ander. Dat was altijd al zo.
Terwijl hun aanbod zoveel feestelijker klinkt dan wat ik me herinner van de laatste keer dat ik ten prooi was aan een hospitaal, zo’n vijftig jaar geleden. Daarvan herinner ik me vooral de droge boterhammen met afgeschraapte margarine. Anno Nu verbaasde ik me over ‘muffins’, ‘smoothies’. Couscousmousse.
De lift gaat open. Daar is mijn Florence! We gaan thuis komen. Dit keer wel.
*
En we gingen alleen een eindje fietsen…
Hoe het begon: Deel 1
TERZIJDE
– Eenmaal thuis zijn de pijnen nog pittig, pijnstillers nog steeds taboe. Althans, die uit de apotheek.
Wat dan? Dan resten alleen nog ‘stillers’ zoals deze.
Geschreven door de Fransman Michel Colombier, voor zijn als kind gestorven zoon.
Naar een thema van Alessandro Marcello (1673-1747).
– Met terugwerkende kracht ben ik ontroerd door… mijn verzekering. Ik meende toch dat dat soort maatschappijen streven naar maximaal premies innen en minimaal uitkeren.
En ziet! Ik bood ze de ‘goedkope’ optie van een taxi (inclusief fietsen), maar ze kozen uit eigen beweging de peperdure variant van ambulance plus nog een aparte auto voor de fietsen. Het bleek allesbehalve overbodige luxe. Hulde!
Laat ik dan ook maar man en paard noemen. Verzekeraar: Aon. Repatriëringsteam: een Belgische afdeling van Allianz. (Begrijp het nog maar).
– Eerder over de ‘gipslachjes‘, hierboven.
– What’s in a number?
Diagnose Vaduz: Thoraxkontusion rechts (…) keine Frakturen
Diagnose Hohenems: Fraktur VII, VIII Rippe rechts
Diagnose Dornbirn: Rippenserienfraktur re Cost. IX-XI
*
En wat nog meer?
O ja, het lemma ‘in’.
Ik grijp naar mijn Van Dale.
*