462. De Ambulance

Ik keek uit het raam. Aan de overkant reed een ziekenwagen. Stapvoets.

Geen sirene, geen zwaailicht, niets.

De zachtgele wagen stopte midden in mijn uitzicht. Alsof hij was ingelijst door het raam.

Een deur zwaaide open. En de andere. De chauffeur en zijn bijrijdster stapten uit, doodgemoedereerd.

Wat kwamen ze doen? Van spoed was geen sprake, zoveel was duidelijk.

Kwamen ze misschien iemand brengen? Inderdaad.

Het ambulancepersoneel opende de deuren aan de achterkant en begon te trekken aan een brancard. Beetje bij beetje werd er een gestalte zichtbaar, als contouren in een laken. De voeten eerst.

Maar… leefde die persoon nog wel? Ambulances vervoeren toch alleen mensen met een hartslag? De spanning steeg.

Er verscheen een hoofd. Van een vrouw. Ze leefde.

De voordeur van het pand waarvoor de ambulance halt gehouden had ging open. Er kwamen twee vrouwen uit en een man. Een man, met een hond aan de lijn.

De twee van de ambulance lieten de brancard iets zakken en deden daarna een aantal stappen terug.

Van een afstand sloegen ze het tafereel gade dat ik van boven zag.

Omlijst.

De hond, een golden retriever, leek de vrouw te herkennen. Enthousiast sprong hij omhoog en rustte zo met twee poten op de brancard. De vrouw knuffelde hem.

Iedereen straalde. Lang genoeg kon het niet duren.

Maar lang duurde het niet.

Het tweetal dat de patiënt had gebracht kwam weer dichterbij. Ook zij aaiden de hond. Daarna lieten ze de brancard omhoog komen en schoven de vrouw terug in het geel, even rustig als ze gekomen was.

De gele wagen zelf kwam in beweging. En reed, weer stapvoets, weg.

Uit de lijst.