419. Puuzel

We zaten in de trein.

Een jongeman plofte neer op de bank tegenover ons. Zoiets kan gebeuren. Maar wat er daarna gebeurde was een eigentijds wonder. De jonge man had niet, en deed niet, zijn oortjes in. Ook verdiepte hij zich niet in zijn telefoon. Nee, hij richtte het woord tot mij. Zomaar.

Nou ja, zomaar… Het moet gezegd dat ik er wat apart uitzag. Ik had namelijk iets slapkaftigs in de hand, gemaakt van papier. Opvallend ondigitaal. Het was een tastbaar exemplaar van The Economist, naar mijn idee ’s werelds beste weekblad.

De jonge man, richting twintig, keek ernaar en zei: ‘Puuzelen?’

Ik zei: ‘Nee, lezen. Dat is iets wat we vroeger deden’.

De jonge man grijnsde en hield zijn telefoon omhoog. Als om te zeggen: ‘Lezen, dat doe je tegenwoordig hiermee’. Vandaar dat hij dacht dat ik puuzelde. Niet dat je tegenwoordig niet ook digitaal kan puuzelen, maar wellicht was hij, los van zijn telefoon, ook nog in het bezit van een kruiswoord-oma.

Puuzzling: de kennelijke kijk op de klant.
(NS-trein, detail).

De jonge man deed ondertussen met zijn telefoonvrije hand zijn haar goed. Iets dat op zich niet nodig was, daar zijn lichtrossige coupe door een ruim afdoend gelgehalte zelfs tornadobestendig leek.

Hij bleek een Brabantse boerenzoon, op weg naar het PSV-stadion. Maar niet om rood-wit uitgedoste mannen over het groen te zien hollen. Nee, voor een feest. Een feest met honderden collega’s van het horecabedrijf waarvoor hij werkt. In stadions in het hele land, waaronder dat van PSV.

Hij deed trouwens nog meer. Normaal werkt hij als leerling-elektricien en, als hij even thuis is, als boer. Daarom probeert hij zo min mogelijk thuis te zijn. Anders moet hij melken. Tweehonderdvijftig loeiers heeft zijn vader. Buiten komen ze niet, ‘dat is niet efficiënt’. En dan nog denkt hij dat zijn vader het wel efficiënte werk niet veel langer volhoudt.

‘Zo oud kan hij toch niet zijn’, opperde ik, kijkend naar de zoon.

‘Toch wel’, zei de zoon. ‘Hij is vijftig’.

Gelukkig is zijn jongere broer wél voor boer in de wieg gelegd. Hijzelf dus niet, maar ‘werkschuw’ kan je ook hem zeker niet noemen. Zo’n zestig à zeventig uur per week is hij in de weer.

Onze te ver doorgestapelde veestapel en de stikstof liet ik maar even links liggen. Ik schakelde over naar de voetbalfans. Vanuit Mokum naderden we de Lichtstad. Hoe beoordeelde hij, als kenner, ons respectievelijke voetbalpubliek? Verrassend.

‘Die van PSV zijn ruiger’, leerde de jongeman de oude puuzelaar. En – hoorde ik dat goed? – inzake die van Ajax viel zelfs het woord ‘beleefd’.

Bij Betondorp, Amsterdam.

PSV was trouwens ook qua ongeliktheid nog geen landskampioen. ‘De ruigste’, klonk het vanonder de gel, ‘zijn die van Utrecht’.

Intussen doemde door het treinraam het ‘PSV-partycentrum’ op. En, suggereerde ik feestelijk, misschien wel de liefde van zijn leven.

Hij sloot het niet uit. Trouwen, dat voorlopig wel. ‘Dan moet ik eerst een huis kunnen kopen’.

‘Behalve als je een rijke aan de haak slaat’, meende ik die termijn te kunnen verkorten. Maar daarvoor was in zijn gedachten geen plaats. Het geld moet van hem komen.

Hij is op koers.

Terzijde

Binnenkort laaft hij dagenlang stadionbezoekers die komen voor maar één man: Guus Meeuwis.

Vijfendertigduizend kelen per keer.