62. Charlie

Ik was erbij. Bij de demonstratie.

Die op de Dam. Tegen de moord op het vrije woord. Ik stond naast een tweetal politiepaarden. Enorme gevaartes, voorzien van ledfietslampjes. Wit voor, rood achter. Zodat je kan zien wat voor en achter is. Of misschien wel omdat een paard op de Dam als vervoermiddel geldt en dus als zodanig moet zijn verlicht.
In elk geval hadden het hippische tweetal en ik iets gemeen. We stonden aan de rand van de massa. We hoorden er wel bij, maar ook niet helemaal. Dat bleek nog eens extra toen de menigte werd opgeroepen aan scanderen te doen: ‘Wij zijn Char-lie!
Niet dat het iemand opviel, maar we deden er gedrieën het zwijgen toe. Voor de twee naast me kan ik niet spreken, maar bij mezelf was dat vanwege ingebakken weerzin. Alsof ik geboren ben met een anti-scanderingsgen, dat nog eens extra actief wordt als er een leus moet worden nageroepen die vanuit de hoogte is voorgekauwd.
Zelf ben ik Joost, maar zelfs als men had opgeroepen tot ‘Wij zijn Joost!’, dan had ik er nog niet aan meegedaan. Bovendien zijn wij Joost niet. Ik ben Joost. Plus, wellicht, een aantal andere gelukkigen op de Dam. Wie weet wel één van de viervoeters naast me. Ook kunnen we niet uitsluiten dat één van hen Charlie was.
Ik dus niet. En ook niet overdrachtelijk. Zeker, het vrije woord is heilig. Daarom stond ik daar. Zonder Charlie echt te kennen. Ik had ‘m wel eens vanuit de verte in een kiosk zien liggen. Ik wist dat-ie vaak grof was en beledigend. Alleen al daarom zou ik Charlie nooit willen zijn. Satire is prima, soms nodig. Maar er zijn grenzen.
Hoe dan ook: wie kaatst mag de bal verwachten, maar nooit la balle.

 

N.B.
Aangezien de Fransen het moeten stellen zonder ons zo fraaie, keiharde woord ‘kogel’, behelpen zij zich met ‘la balle‘. Te zacht, te rond, hopeloos verouderd. Frans is prachtig, maar hierin winnen wij.

 

 
education.M
Toronto, Canada