De vrouw aan de balie bloeit op. Niet door mijn (weinig) sprankelende verschijning, maar door het feit dat we uit Amsterdam komen. Daar wil ze ook heen, met een vriendin.
Het is alsof we het ‘overtoerisme’ geboren zien worden. Zelfs in het plaatsje Hohenems, in Vorarlberg, dromen ze van een bezoek aan de Hollandse hoofdstad.
We zijn in de polikliniek van het ziekenhuis, voor controle. Het lijkt alsof ze er al helemaal op mijn geval zijn ingesteld.
We moeten lang wachten. Er komen spoedgevallen tussendoor en ook ‘Patiënten, begeleid door justitiële diensten’ gaan voor. Daar zijn er zeker twee van. Zijn hier dan zoveel boeven? Het maakt allemaal juist zo’n oerbrave indruk.
Buiten, ondertussen, zitten patiënten met zuurstoftankjes ‘collegiaal’ bij elkaar. Te paffen.
De laconiek-droge Frau Doktor heeft inmiddels kennis genomen van onze recente avonturen. Bij het extra zware middel dat Het Knotje heeft voorgeschreven, een opiaat, fronst ze wel even de wenkbrauwen. ‘Veel mensen verdragen dat slecht’.
Ik niet. Ik verdraag alles. Ik heb alleen een uitgesproken hekel aan dat soort rommel in mijn lijf. Normaal gebruik ik geen enkel medicijn, behalve wijn. En nu werk ik opeens driemaal daags een halve apotheek naar binnen. Opmerkelijk detail: de zwaarste pil is de lichtste. Een mini-staafje is het, onschuldig wit bovendien.
Een vrouwelijke taxichauffeur rijdt ons terug naar het hotel. Hoe is dat hier, als vrouw?
Problemen heeft ze weinig. En trouwens, zegt ze, dronken vrouwen zijn zo mogelijk nog erger dan gelijkgestemde mannen. Nóg vervelender: drugsdealers die je gebruiken als bestelwagen, je daarbij telkens laten wachten en niet gediend zijn van commentaar. Ook hier dus…
Verder doet het paradijselijk aan. Langs het riviertje helemaal. We lopen er weer langs, naar ‘ons’ bankje bij de kabelbaan. Er nadert een vrouw met een kijker om de nek. Haar moet ik hebben.
Kan het kloppen dat de vogels die ik eerder zag vanuit mijn bed rode wouwen waren? Zeker. Zwarte wouwen hebben ze hier ook.
De telefoon gaat. Het is de hulpdienst van de verzekering. Ze hebben ons intussen verzekerd dat ze ons terug gaan halen, maar hoe zullen ze dat doen, vragen ze? Met een ambulance, of met een ‘comforttaxi’?
‘Doet u maar een comforttaxi’, zeg ik. Dat lijkt me al duur genoeg. Bovendien is in mijn huidige staat het bed mijn grootste vijand.
Overmorgen wordt het, dat ze ons komen halen. Prima, nog een dag extra om te herstellen voor zo’n lange rit.
Opvallend: de mensen van de hulpdienst zijn Belgen, stuk voor stuk. Eén ervan onthult dat nogal wat Nederlandse verzekerden laten weten dat dat hen niet bevalt. Niet te geloven. Geholpen worden in de nood en dan nog kankeren. Over zoiets!
Wat zou een passende straf zijn voor dat soort mensen? Frituren?
’s Avonds proberen we voor het eten nog een tweede Italiaan. Deze blijkt bemand door Grieken. Resultaat: Griekaliaanse pasta, zwemmend in een zee van olie van onduidelijke herkomst. En mijn eetlust is al niet zo lustig…
De volgende dag mogen we het inmiddels een traditie noemen, ons kuiertochtje langs de rivier.
De telefoon gaat weer. Het duo dat ons op komt halen is gearriveerd. Ze willen ons zien voor we de volgende dag weer op huis aan gaan.
Eerst nog even naar ons bankje. Een jonge, ranke vrouw dartelt omlaag vanaf de steile weg. Verrassing: ze blijkt Nederlands. Ze heeft in Vorarlberg gestudeerd en gaat er waarschijnlijk nooit meer weg. Ook niet als haar nieuwe baan begint, in… Liechtenstein. Zo goed bevalt het hier.
Vorarlberg, wat is dat eigenlijk voor een gebied? Het is een soort ‘wormvormig aanhangsel’ van Oostenrijk dat er eigenlijk niet echt bij hoort. Ze spreken er Alemannisch, net als in Liechtenstein en in delen van Zwitserland.
Los van het toerisme is het een geïndustrialiseerde en ronduit rijke streek.
Terug in het hotel ontmoeten we het stel van… de ambulance. Dus toch. Het repatriëringsteam van de verzekeringsmaatschappij heeft intussen mijn medische bulletins bestudeerd en besloten dat dat voor mij de beste optie was. Een sympathieke, door de wol geverfde verpleegkundige inclusief.
Zo! Daardoor komt er bovendien nog een apart iemand, alleen om de fietsen op te halen. Wat een service.
Het is tijd voor de ‘bonte avond’, al valt dat bonte wel mee. Sfeervol is het wel, in een oud-Oostenrijkse zaak. De keuze uit het menu kan er maar één zijn: Wiener Schnitzel, al hebben ze hier dan een hekel aan de Weners, die aan het andere uiterste van het land ‘ons geld opmaken’.
Echt makkelijk gaat het eten er alweer niet in. Mijn broekrand bedekt met een servet. Hij gaat niet meer dicht. Logisch, lijkt me. Ik eet wel, terwijl onze heroïsche fietsetappes zijn vervangen door bezadigde kuierijen.
Ook het ontbijt staat me tegen. Terwijl ik kort geleden iemand nog de raad gaf zeeziekte te voorkomen door juist het leggen van een bodem in de maag, lukt me dat zelf nu niet. Vlak voor de lange autoreis ben ik al lichtelijk onwel.
De ambulance rijdt voor. Hoog van achteren, van voren spits. Een Mercedes. De bemanning van de wagen nu tiptop in uniform. Het ziet er allemaal serieus uit. Bijna té. Goed, zelf ben ik niet tiptop, zeker niet, maar is mijn conditie dit alles waard?
Ik krijg een pilletje tegen de misselijkheid en word ingeladen. Achteruit erin.
Daar lig ik dan. En dat alles nog steeds door… Het Randje.
Het achteruit rijden is even leuk, in het begin. De ruiten van de ziekenwagen zijn one-way screens. Zo zie ik de mensen van voren in hun auto, terwijl ze dat niet weten.
Maar al gauw doe ik mijn ogen dicht. Ik ga er niet op vooruit.
Af en toe doe ik één oog open.
Ik ken de Duitse autowegen goed. Zo zie ik aan de verkeersborden waar we zijn.
Dan gebeurt dat wat ik juist niet wou. Drie keer. Eén keer ervan doe ik daarbij zelfs aan het laatste dat ik wil, aan ambulance-interieurdecoratie.
Telkens stoppen we even. Daarbij ontmoeten we ook de man die zich heeft ontfermd over onze fietsen. Achterop zijn wagen staat de mijne er pico bello bij. Alsof Het Randje hem niets heeft gedaan. Terwijl ik zelf afglijd richting, ja, richting wat?
Met de ambulance van Oostenrijk naar huis! Toen ik dat hoorde dacht ik: ‘Dan gaan we er ook maar het beste van maken. Lekker naar buiten kijken en kletsen met de bemanning. Maar niets ervan.
Wel gaat het veel sneller dan ik dacht. De chauffeur rijdt als een dijk. Ik zie het niet, maar ik voel het wel. Hij ‘glijdt’ door het verkeer. En erlangs. Bij files benut hij de vluchtstrook. Zouden we rijden met zwaailicht?
Ik denk aan de man die me ooit vertelde dat hij een lift kreeg van Italianen. Die hadden gedacht in Duitsland hetzelfde te kunnen doen als wij nu. Totdat ze ‘Tsjoek-tsjoek-tsjoek’ hoorden, boven hen. Even later kwam dat Tsjoek-tsjoek tot stilstand, vóór hen. Een helikopter. En daar kwam een bonnenboekje uit…
‘We zijn in Nederland’, meldt de chauffeur even later. Hij en de verpleegkundige hadden beloofd ons te begeleiden tot in huis, alle trappen op. Maar nee. De verpleeghéélkundige vertrouwt het niet en meldt me aan bij… het ziekenhuis. Nummer Vier, vlak voor de eindstreep.
Na drie Eerste Hulpen ben ik er alweer, bij een Eerste, Spoedeisende Hulp. Maar nu dan in mijn eigen stad. En waarom?
‘Misschien heb je een ileus’, zegt de verpleegkundige, ‘en dat wil je niet’.
O nee? Goed, als zij het zegt zal het wel zo zijn, maar wat is dat? Ik ken wel de Ilias, en de odyssee waaraan ik bezig ben, maar ‘ileus’?
De verpleegster neemt afscheid van me met de woorden: ‘Jij bent niet tof’.
Ik ken dat alleen als oordeel over iemand als persoon. Maar ‘gelukkig’ bedoelt ze de toestand waarin ik verkeer. Minder gelukkig: ze heeft gelijk.
Wordt vervolgd.
TERZIJDE
Eerder over Wiener Schnitzel.