508. Het Randje / 4

Tja, hoe komen we weer thuis?

We googleden al op de beste treinverbinding en vreesden een Keulse martelreis, toen een medewerkster van het hotel kwam met de winnende suggestie.

Ik draag ‘m al een eeuwigheid mee in mijn portemonnee: een kaartje van de reisverzekering. Intussen bleek mijn verzekeraar zelf niet voor de eeuwigheid. Hij werd opgekocht door iets groters en dat grotere is weer opgeslokt door een gigant. Maar mijn kaartje met noodnummers is nog dat van ‘altijd’.

Die blijken niet meer de goede, maar na veel gedoe krijg ik toch iemand aan de lijn. Ook mijn polisnummer blijkt niet meer te kloppen, maar zo komen ze er wel achter of ik nog (bij hen) verzekerd ben. Dat blijkt het geval. Pfff.

Ze gaan voor me aan de slag.

Inmiddels is het zaterdag. Verhuisdag. Ons hotel is vol, we moeten verkassen. Alleen onze fietsen mogen blijven.

Een morsige taxichauffeur met bijpassende Mercedes rijdt ons naar een plaatsje verderop. Het is Dornbirn, nog zo’n naam die je niets zegt, maar nu voor altijd in mijn Gehirn zal blijven steken. Ons nieuwe onderkomen is een tandje saaier dan het vorige, maar met een sterretje meer, inclusief een lift. Pal tegenover… alweer een ziekenhuis.

We schuifelen naar downtown Dornbirn en strijken neer voor een kopje koffie in een Biergarten. Dat ligt niet voor de hand, maar wel voor de slechten ter been.

Naast ons zit een goedmoedige ouwe trucker die geniet van zijn pensioen en zijn Bierchen. Het is zonnig. Ideaal fietsweer nu…

De mensen trekken aan ons voorbij, er lijkt voor hen geen vuiltje aan de lucht. Toch ziet de trucker het somber in. Niet voor zichzelf, nee, hij maakt zich zorgen om de jeugd. Zijn eigen pensioen is nog redelijk, maar de jongeren, die hebben allemaal losse contracten. ‘Als zij oud zijn, hebben ze niets’.

Onze actieradius blijft beperkt, dus begeven we ons voor het diner naar de dichtstbijzijnde gelegenheid, een Italiaan.

‘Werkt hier ook een Italiaan?’, informeer ik, te midden van de nepmarmeren godinnen.

Niet één. De bemanning bestaat uit Roemenen en een Bulgaar. De pizzaiolo, daarentegen, is een Afghaan. Nou ja, ook daar kunnen ze platte broden bakken, maar de Afghaans-Dornbirnse pizza gaat er bij mij voor het grootste deel niet in.

Het alcoholvrije bier ook niet. Nu mijn lever al overuren maakt met ‘enge dingen’ ga ik ‘m niet verder overvragen met dingen die wel lekker zijn. Al met al een goede gelegenheid voor een update van hoe het met de drinkbaarheid van 0.0-bier is gesteld. Conclusie: ze blijven vooruitgaan, maar smoren al snel in lafheid, zoals voorheen.

Mijn ‘pitbulls’ niet, die smoren nergens in. Mijn zo agressieve ‘bodyguards’ zijn ontketend en lijken daarbij aan ernstige overdrijving te doen. Als een auto-immuunaandoening, waarbij het systeem op hol slaat bij het waarnemen van een vermeende vijand. Want zijn die minuscule beweginkjes van mij nu zó’n bedreiging voor mijn ribben dat die woedende beesten zo beestachtig tekeer moeten gaan?

De nacht is een hel en ’s ochtends om zes uur is de blokkade totaal: ik kan niets meer bewegen. Niets.

Er verschijnt een nieuw ambulance-duo. Een dummelig stel, dit keer. Een wonder nog dat ze ons hebben gevonden.

Ze weten niet wat te doen, in sterk contrast met de noodarts die even later ten tonele verschijnt. Zij wordt op haar beurt begeleid door een tweetal kranige mannen. Ik kan ze amper zien, maar de hele kamer wemelt nu van het rood.

De arts vraagt of ik een arm omhoog wil steken, maar zelfs dat kan ik niet. Geen punt. Ze vindt een ader bovenop mijn hand en steekt er een infuus in.

Hoor ik het goed? Heeft ze het over ‘fenta’?

‘Voelt u al wat?’, vraagt ze. Het lijkt me van niet, maar even later ben ik overeind. Een wonder.

Ik overschouw de rode menigte, met de (mooie) noodarts in het midden, en hoor mezelf zeggen:

Dat breekt de spanning afdoende.

Eenmaal in de ziekenwagen, vraag ik de arts: ‘Was dat fentanyl?’

De slanke vrouw houdt de robuuste spuit vlak voor mijn neus. Het staat er met grote letters op. Alsof dat niet genoeg was geeft ze me er direct daarop nog een dosis bij.

Ongelofelijk, wat een spul is dat! Alsof je er daarmee nog een triatlonnetje uit kunt persen zelfs als je dood bent.

Het voelt spannend en angstaanjagend tegelijk. Het paardenmiddel dat afgelopen jaar aan zo’n tachtigduizend Amerikanen het leven kostte, klotst nu door mijn eigen aderen. Maar daardoor kom ik wel vanuit mijn hotelbed tot in het ziekenhuis, aan de overkant.

Heb ik nu het record van meest dichtbije noodgeval?, vraag ik de noodarts.

Nee, ook dat wordt me niet gegund. Er viel eens iemand in het riviertje dat het hotel scheidt van het hospitaal.

Eenmaal daarbinnen word ik toevertrouwd aan een atletische jonge dokter. Met knotje. Alhoewel hij de foto’s kan bekijken die zijn gemaakt bij zijn collega’s iets verderop, en dat ook doet, wil hij nieuwe.

Zijn diagnose: een Rippenserienfraktur. Ook hij ziet minstens twee breuken, maar waarschijnlijk drie. Als bovendien de ‘buren’ daarvan gebarsten zijn, zoals Frau Doktor zei, dan kom ik op een totaal van vijf kapotte ribben. Terwijl ik toch begon met Diagnose Nul…

Het Knotje schrijft me een nog sterkere pijnstiller voor, terwijl ik hem vertel van de bliksemacties van mijn pitbulls.

‘Daar helpt niets tegen’, zegt hij.

Even, te kort, flitst het door mij heen: ‘Waarom neem ik die pijnstillers dan?’ Normaal ben ik van de harde school. Liever pijn dan pijnstillers. Pijnstillers wil ik alleen wanneer de pijn ondragelijk is, maar als die dat niet kunnen voorkomen?

Fentanyl natuurlijk wel. Fentanyl kan alles. Daarmee nu volgepompt, kom ik zelfs met een heel andere vraag.

Terzijde

‘Hoe is het tussen de mensen hier, uit Vorarlberg, en de buren in Tirol?’

Met de Tirolers, laat de dokter weten, hebben ze in Vorarlberg geen probleem:

‘Er zit een grote berg tussen’.

.

Zelf steken we weer het water over, terug naar ons hotel. Lopend. Fentanyl, het is een engel, het is de duivel, verleidelijk als een Sirene.

Die middag lopen we zelfs een stuk langs de rivier en gaan zitten op een bankje vlak naast een kabelbaan. Vanaf daar loopt een wandelpad steil omhoog.

Een populaire route. De een na de andere wandelaar begint eraan, op weg naar het kabelbaanstation een heel eind hogerop. Een sportief volkje, de Vorarlbergers, zo lijkt het. En vriendelijk.

Hoewel?

Heel wat van de wandelaars komt aanrijden op de fiets. Ze zetten hun rijwiel weg en laten er van alles op zitten. Dure fietstassen, helmen en wat al niet. Dat kan hier dus.

Terug in de kamer geef ik me over aan een versnelde laxeerkuur. Het schijnt dat de andere middelen die ik neem daarom vragen. Maar hoe snel werkt zoiets?

We gaan eten bij de Chinees om de hoek. Gaat dat lukken voordat…? In elk geval eet het ronduit onrustig.

Gelukkig heeft de Chinees – ‘Werken hier ook Chinezen?’ Nee. – iets ter afleiding te bieden. Het is een gadget, een robot. Hij komt aanrijden met het eten en zoeft met de lege borden, even stil als foutloos, weer terug naar de keuken.

Verbaal is ‘Robie’ zijn tijd al vooruit. Bij aankomst zegt hij: ‘Hier is uw eten. Greifen Sie zu!‘ Deze wat onprettig klinkende aansporing, om aan zelfbediening te doen, is wellicht een tekst voor de toekomst die er al in zit. Nu zijn het nog de serveersters die de borden van de robot pakken en ze neerzetten op tafel. Nu nog wel…

Niet veel later voel ik dat het tijd wordt te vertrekken. De middelen, ze werken.

*

Wordt vervolgd.

Deel 5

TERZIJDE

Fentanyl is ontwikkeld door de Belgische farmacoloog Paul Janssen. Als zegen.

Pas gaandeweg werd het een gesel, door verslaving. Een ramp die, zo wordt vermoed, vanuit de VS met vertraging op ons afkomt.

*

Fentanyl

Zingt door je ziel

Pijnloos zweven?

De prijs: je leven.

*