466. Feestje

De dag was al bijzonder begonnen. De buren hadden bij onze trap een briefje opgehangen dat ze een feestje gingen geven. Niet alleen dat, ze verontschuldigden zich al bij voorbaat voor enige overlast.

Het voelde onwaarschijnlijk weldadig aan. Alsof we ons nog bevonden in een wereld van weleer. In een tijd waarin je de grootste moeite zou hebben duidelijk te maken dat er ooit een tijd zou kunnen bestaan waarin mensen anderen bedreigen met de dood, gewoon, omdat hen iets niet bevalt.

Vandaar dat ik bij de buren een antwoord opgehangen had, om hen te bedanken voor het bijzondere dat normaal zou moeten zijn.

Hoe laat hun feestje zou beginnen, geen idee. Doorgaans beginnen feestjes laat. Daarom vond ik het aan de vroege kant toen ik buiten al iets hoorde, rond de binnentuin van ons wooncomplex.

Iemand zong. Aan de harde kant, dat wel. Zoals sommigen meezingen met op hun hoofd een koptelefoon, maar dan minder vals. Tot zover dus niet iets echt bijzonders.

Maar toen begon het. De zanger ging uit een ander vaatje tappen. Hij begon te schreeuwen. Dat was het moment waarop ik, wat de bron van het geluid betrof, overschakelde op een ander scenario.

Op de hoek van ons complex is een instelling gevestigd voor, laten we zeggen, ‘de vermoeide medemens’. Dat is al vele jaren zo, maar doorgaans merken we niets van hen. Vermoedelijk, denken wij, doordat hun vermoeidheid als gevolg van het leven door medicatie dermate vormen aanneemt dat schreeuwen simpelweg te vermoeiend is. Zoiets.

De schreeuwer, die het toch zover had gebracht, was een man. Hij was boos. Heel boos. Ik betrad het balkon, om te kijken of ik hem kon zien, maar aanvankelijk ging hij verscholen achter een boom. Gaandeweg ontwaarde ik meer van hem. Hij was groot. En sterk, zo scheen het mij toe. Hoe oud zou hij zijn? Bij die vraag werd ik op mijn wenken bediend.

Ik ben 52!‘, schreeuwde hij, al was dat niet speciaal voor mij. Sterker, hij zag mij niet, maar hij deelde het mee aan de wereld. Die was inmiddels ontwaakt, althans de wereld van ons wooncomplex. Er hingen links en rechts al wat armen over balustrades. Een stel pubers kwam poolshoogte nemen vanaf de straat. Ze hieven hun telefoons. Eén van hen zei tegen zijn vrienden: ‘Hij kan het niet helpen’.

In het tuintje, schuin onder ons balkon verschenen de eerste twee feestgangers, net terwijl de man de binnentuin in liep. Alleen een heggetje scheidde hen van hem. Horen konden ze hem zeker, maar konden ze hem ook zien?

De kantooruren waren voorbij. Wat voor bezetting was er nog bij de open instelling waarin de man verbleef? Eén iemand? Twee? En welk niveau onrust konden die aan?

De man onderbrak zijn tirade. Op het gras van de binnentuin zag hij een poes en wenkte die. De poes kwam dichterbij. De man haalde hem aan. Maar opeens, zo leek het, vluchtte de poes van hem weg. Alsof het mini-tijgertje voelde dat er iets broeide. Of betekende het niets?

Ook hij kon het niet helpen.

Vanaf mijn hoge positie zag ik schuin achter de instelling een ziekenwagen verschijnen. Het ambulancepersoneel ervan verdween naar binnen.

Intussen had de man zijn tirade hervat. ‘Ik laat mij niet kleineren!’, schreeuwde hij. Het was een mededeling die hij combineerde met een soort tuinwerk. Alsof hij bezig was met een vrijwillige taakstraf, een taak waarvan hij zich kweet met een rust die sterk contrasteerde met zijn vulkanische woede. Dat werk deed hij vooral met een schoffelvariant, voorzien van scherpe, stalen punten. Enige zin leek zijn tuinarbeid niet te hebben, behalve dat het hem bezighield.

Dat hijzelf ondertussen meerdere mensen bezighield in de instelling die hem onderdak bood leek wel zeker, maar de boom ontnam ons daarop het zicht. Zelf zag hij ze waarschijnlijk wel. Dat moest de conclusie zijn van zijn uitroep ‘Kom maar op, lafbekken!

Die agressieve invitatie leek echter de komst van een interventiemissie eerder te vertragen. Een grote, sterke, woedende man met een tuiniers’wapen’ van formaat. Wat te doen?

De man zelf liep met de scherpe ‘schoffel’ de tuin in en zwaaide die rond. Bijna zoals een tamboer-majoor van een fanfarekorps. Maar enige bewegingen die hij daarna maakte met alleen zijn handen, in de richting van een denkbeeldige vijand, maakten duidelijk dat hij geen fanfare bedoelde. Al leek het op niet meer dan een weinig overtuigende vorm van ‘polderkarate’, vreedzaam was het niet.

Intussen vulde het burentuintje zich al met iets meer feestgangers. Waren ze door de feestgevers op de hoogte gesteld dat er zich iets afspeelde, achter hun heg? Of niet?

In elk geval leek de man geïrriteerd door het toenemende feestgedruis. Hij haalde een houten bankje en droeg het boven zijn hoofd richting de heg. Ging hij het eroverheen gooien, bovenop de gasten? De spanning steeg. Moesten we roepen, van bovenaf? Maar de man bedacht zich, liep terug met het bankje en zette het weer neer, met een even verbluffende omzichtigheid als waarmee hij ’tuinierde’.

Inmiddels had zich vanaf een andere kant een indrukwekkende interventiemacht verzameld: de twee van de ambulance en niet minder dan vier ‘man’ politie (3x m, 1x v). Voor deze operatie allen voorzien van rubber handschoenen. Vier maal lichtblauw, acht maal zwart.

Het was zover, een showdown was aanstaande. Op onze balkonplaatsen hielden we de adem in.

Langzaam bewogen de zes zich in de richting van de man, die daaronder opmerkelijk rustig bleef. Kwam het door de onmiskenbare overmacht? Of omdat ze op voldoende afstand bleven staan?

Er ontvouwde zich een interventietactiek. Het ambulancepersoneel ging als eerste een poging doen. Met de gewapenden als back-up, mocht het misgaan.

Het leek wel een cursus ‘De-escalatie’, maar dan in het echt. Het was dan ook de vrouw van het ambulanceteam die het woord richtte tot de man. Ze vroeg zich af of hij zijn medicijnen wel had genomen, een vraag waarop wij het antwoord wel dachten te weten. En ze zei dat ‘ze’ zich zorgen maakten over hem.

Dat laatste was nergens voor nodig, verklaarde de man. Met hem was alles prima. Nee, ‘ze’ waren juist het probleem. Dát was het!

Intussen deden de agenten, pal achter het ambulanceduo, opzichtig aan ‘onbedreigend doen’. De armen niet voor zich uit, de meeste op de rug. Eén van de gewapende mannen leunde zelfs ‘ontspannen’ tegen een paal.

Maar Poging 1 mislukte. De gehele missie trok zich terug, voor overleg. ‘Ga rustig zitten’, zei een van de agenten eerst nog tegen de man, die zowaar inderdaad plaatsnam op een bank, in het midden van de binnentuin.

Poging 2 begon compleet anders en we bereidden ons al voor op een gewelddadige ontknoping. Dit keer gingen de agenten voorop. Twee voor, twee achter. Het eerste koppel bestond uit een vrouw en een man. Maar ten aanval gingen ze niet, integendeel. De vrouw hurkte neer, om nadrukkelijk lager te blijven dan de patiënt. De mannelijke agent schoof aan op de uiterste rand van het bankje, héél voorzichtig, en deed daarbij zijn best zich kleiner te maken dan hij was.

Dit keer was hij het die het woord nam. Met miraculeus effect. We konden niet horen wat hij zei, maar van bovenaf zagen we de boze man breken. Hij begon te huilen.

De agent stelde de man voor om te gaan. Niet in de ambulance, niet in de politiewagen, lopend. De man stemde toe en zo verdween het hele gezelschap om de hoek. Waarnaartoe, dat konden we wel raden. Op nog geen honderd meter afstand bevindt zich nóg een inrichting, een gesloten psychiatrische kliniek.

Ik was diep onder de indruk. In de meeste andere landen, stel ik me voor, bestaat niet dit geduld, dit geduldige vertoon van tact. In plaats van ‘direct de beuk erin’. Dit, echter, was een de-escalatietriomf van de bovenste plank.

Zachte heelmeesters maken stinkende wonden‘. Vaak wel, maar niet altijd. Nóg ouder is de bijbelse spreuk ‘Een zachte tong verbreekt beenderen‘. Zo ook in dit geval. Maar om dat goed te doen is weinigen gegeven.

We daalden de trap af en rondden ons woonblok. Ik trof er de kerende ambulance nog net en stak mijn duim op naar de chauffeur. Hij liet zijn raam zakken en nam mijn felicitaties in ontvangst.

Ik keek hem aan en zei: ‘Dit maken jullie te vaak mee, vrees ik’.

‘En steeds vaker’, beaamde de chauffeur. ‘Veel mensen zitten in de knel’. Ook de ogen van de man in het ambulance-uniform spraken mee. Hoeveel van dit soort gevallen konden die ogen nog verdragen? Wanneer was hij aan zijn taks? Bijna, zo leek het wel.

In de verte naderde een politiewagen, met twee van de agenten en zijn eigen, vrouwelijke collega. Ze hadden de ‘verhuizing’ van de patiënt voltooid en stapten uit.

‘Ik ben van het complimentencomité’, zo sprak ik hen toe. ‘Ik heb de bloemen en de taart niet bij me, maar die verdienen jullie wel’.

Wat een harde landing leek te gaan worden, kreeg een voorbeeldig slot.

Het feestje kon een feestje blijven.

Hulde!

Terzijde

– Het is een vast onderdeel van het Amerikaanse idioom:

Shoot first and ask questions later.

In hoeverre werkt de beschikbaarheid van het taserwapen nu ook bij ons die praktijk in de hand?

– De agent ‘op het randje’, degene die de man deed breken, had hem wel geknepen, zo bekende hij:

‘Je weet nooit wat ze gaan doen’.

*

Het bleek een feestje met een staartje. Zie:

Feestje (vervolg)