434. Achterhoek (1)

Late zomer, 2022.

Hoezo ‘Achter’, hoezo ‘-hoek’? In de moderne tijd heeft de benaming ‘Achter’ iets achterlijks. En ‘hoek’ ook.

Alles is relatief. En het is duidelijk: ‘Achter’ en ‘hoek’ zijn benoemd vanuit een machtscentrum in het westen, van een landje met een grens. Maar achter die grens gaat de wereld verder en is het dus geen ‘hoek’. Daar is het de zijkant van.

Wel heeft dat ‘Achterhoek’ misschien ook een voordeel. Echt door de naam kan dat niet komen, zou je zeggen, maar toch lijkt die streek een beetje vergeten. Over het hoofd gezien.

‘Door omstandigheden’ gingen we er laatst naartoe. Onze geplande, heroïsche fietstocht door Frankrijk werd gereduceerd tot drie dagen naar die ‘hoek’, daar achter de IJssel. Of wat daar nog van over was.

Onze trein vanuit de Voorstreek (de Randstad) is stampvol. Toeristen hebben het toch al krappe fietscompartiment van de NS volgestouwd met koffers waaraan je de hernia’s van het Schiphol-personeel al van verre kan afzien. Vanaf Apeldoorn is de riante fietsruimte in het Arriva-treintje een verademing. En van drukte geen spoor.

Ook in Zutphen is alles rustig. Iedereen lijkt er elkaar te kennen, zo zien we vanachter de koffie. Hij wordt ons geserveerd door een geneusringde Sardijnse. Vanuit de westelijke achterhoek van Italië naar de oostelijke van ons.

We stappen op de fiets. De lage stand van de IJssel is indrukwekkend. In een haven liggen de bootjes vrijwel op de bodem. De steigerpalen torenen er bovenuit.

Verderop nadert een binnenvaartschip. Hij vaart, dat wel, maar met minimale lading. Binnenkort moeten beleefde riviervissen nog tegen elkaar zeggen: ‘Na u’.

We steken door, richting Vorden. Het zindert. Vergeelde maïs, waarvan je de bladeren al hoort kraken door ernaar te kijken. Compleet verdorde graslanden, afgewisseld met groenere. Besproeid. Mag dat dan nog?

Bij het binnenrijden van Vorden staat een man met het schaarse water doodleuk zijn auto te wassen. Een heilige koe met paardenkrachten.

Buiten bij de ijszaak zit een rij grijze duiven zich al likkend tegoed te doen. Het geeft je meteen een beeld van het soort toeristen in de Achterhoek: Hollandse stellen op leeftijd. Met e-bikes. Met onze eigen fietsen op pure mensenkracht steken we er nog krachtig bij af. Vinden we. Wandelaars lijken in de minderheid.

Het duurt niet lang voor we het gevoel krijgen bezig te zijn met een vakantie naar Nederland. Het Nederland van weleer. Vertrokken vanuit de hoofdstad, waar onze moedertaal steeds zeldener te horen valt, zijn we terechtgekomen in een bijna 100% oud-Holland. Alleen het jongere bedienend personeel doet een beetje denken aan het westen. Van een paar jaar geleden. Wat de klant wil vinden ze ‘Helemaal goed’. Of ‘Top!’

De Vordense beek blijkt leeg. Normaal een stevig ding, is er nu op nog maar één plek één héél klein poeltje over. Simpel snacken zou je zeggen, voor die reiger, maar de makkelijke hapjes lijken vrijwel op.

Zelf dineren we rond een gazonnetje van het hotel. Frisser groen kan gras niet zijn. Een overvol vijvertje in het midden. Het groen doet pijn aan mijn ogen, in een tijd waarin elke druppel telt. Ik vraag andere gasten wat zij ervan vinden. Of hebben zij ook zelf misschien groen gras? Het stel uit Appingedam wel. ‘Ik trek het water gewoon uit de sloot achter mijn huis’, zegt de man.

Het stel uit Uitgeest heeft een appartement op hoogte, maar de bewoner op de begane grond heeft wel groen gras. Zij gebruikt er het water uit een vijver voor.

Ik moet denken aan de jeugdige criminelen die ik ooit sprak. Zij ervoeren het beroven van een bank als het bestelen van niemand.

Op de rand van het vijvertje in ons uitzicht kwaakt een kikker. Een reiger (‘de’ reiger?) vliegt laag over, maar ziet ervan af. Te druk.

‘Het water staat trouwens best hoog bij ons’, meldt de dame uit Uitgeest. Dat dat alleen zo is dankzij kunst- en vliegwerk van Rijkswaterstaat lijkt veel medelanders te ontgaan. Of ze kijken niet op van een kunstgreep extra. Of twee. Als de man die, al vallend, ter hoogte van de tweede verdieping zegt: ‘Tot nu toe gaat alles goed!’

De ober heeft voor het besproeien zijn eigen gazon geen tijd, maar vreest dat zijn gele gras daardoor hopeloos overleden is. We stellen hem gerust.

Maar warm is het nog steeds, heel warm. In september. De hotelbaas heeft daarentegen al last van koude rillingen, denkend aan zijn energierekening, komende winter.

Hij zint op truien, met de naam van het hotel erop. Hij kent zijn klanten. ‘Mijn clientèle zegt bij 23 graden binnen: ‘Wél frisjes!”

Tijd om te gaan fietsen. Tijd, ook, voor een studie van ‘sociaal helmgedrag’.

In de hoofdstad, de plek waar een helm het hardste nodig is, worden helmen niet gedragen. Dat is in de daar heersende taal een kwestie van ‘peer pressure‘. Maar die blijkt ook te gelden in de Achterhoek. Twee stellen maken zich op om van start te gaan, met hun elektrieke fietsen. De beide dames gehelmd, hun mannen niet. De heren blijken hun vrouwen op de fiets niet te vertrouwen. Zichzelf wel. De mannen willen voor elkaar niet onderdoen, alsof een helm een teken van zwakte is, van onvermogen.

Op een fietspad in het bos een rijtje grijze hoofden, een stuk of tien. Geen helm te zien. Even later nóg zo’n rij. Het grijs, stuk voor stuk, verpakt in hard plastic.

We slaan het gade vanaf een bankje, iets meer in het bos. Er nadert een fietsend standaardstel. Hoewel…

‘Ik moet ook altijd door jou remmen!’, klaagt hij luidkeels. Achter haar.

‘Waarom jaag je me toch altijd op?!’, roept zij, nijdig. En knijpt op haar beurt krachtig in de remmen. Om ‘hem’ voor te laten gaan. Maar dat wil hij ook niet.

Vlakbij het fietsknooppunt een relatie in de knoop, zo lijkt het. Of was die dat al? Zou die negenhonderdvierendertigste gezamenlijke appeltaart van daarnet de laatste zijn geweest? Zó hard remde ze.

Op het terras in Lochem is de taart prima. Twee belendende dames doen er op hun beurt aan relatie-analyse. Die met de lippenstift durft zelfs hun conclusie met ons te delen. Ze kijkt ons triomfantelijk aan, alsof ze het zeker weet.

En zegt: ‘Tweede leg?’

Lochem.

Vervolg: Achterhoek (2)