De Slang en De Pad

Terug

*

*   VERSE FABELS   *

*

1

DE SLANG en DE PAD

En de dag was nog wel zo mooi begonnen. De pad zat half onder een grote struik en genoot van de ochtend. Gerimpeld was-ie, zoals altijd. En tevreden, zoals meestal. Hij had eerder die ochtend iets heel lekkers gegeten: een enorme, dikke, vette tor. Het was een bijzondere buit en daar kon hij nog wel een tijdje op vooruit. Kortom, zijn dag kon niet meer stuk. Dacht-ie.
Zo bleef de pad nog even soezen, terwijl gaandeweg de zon de dauw deed verdampen. Spoedig zou het tijd worden voor de pad om zich terug te trekken. Hij gaapte. Slapen deed hij steevast op dezelfde plek. Onderin een bloempot. Met bloemen. Daar sliep hij niet voor niets. Hij werd er namelijk bediend door een dame die erg van haar bloemen hield. Haar gieter was zijn garantie voor een heerlijk vochtige dagrust. Precies zoals hij het hebben wou.
Maar vandaag, vandaag bleef hij langer op. Langer dan goed voor hem was. Misschien kwam het door het schitterende uitzicht, wie zal het zeggen. Rechts een laan met pijnbomen en cipressen, links verre verten. Tot aan het einde van de wereld zo leek het wel. Maar net zo goed interesseerde de pad dat panorama helemaal niets en keek hij nooit verder dan de dichtstbijzijnde tor. Misschien was het uitzicht alleen iets voor de dame die zijn slaapplaats onderhield.
Maar als de pad dan geen oog had voor het verre, dan had hij er wel goed aan gedaan ergens anders te kijken: achter zich. Achter hem naderde namelijk iets dat al minstens een week niets gegeten had. Iets langs. En zo langzaam als het de pad genaderd was, zo snel was het op het laatst. In een flits had het de pad te pakken. Van achteren. En de pad mocht dan wat traag ogen, hij wist meteen hoe laat het was. Hij was de sigaar. De prooi van een slang.
Maar – heel gek – hoewel dat slecht nieuws was – slechter kon niet – reageerde de prooi ronduit laconiek.
‘Nee, hè?’, zei de pad. ‘Wat laf. Van achteren aanvallen, kan je wel?’
De slang zei niets en verstevigde zijn greep. De pad was groot, te groot om in één keer door te slikken. Het ging nog een heel karwei worden, zo wist de slang, om zijn omvangrijke vangst naar binnen te krijgen.
Ondertussen ging de pad door met zijn poging om op het gemoed te werken van het beest dat hem in zijn greep had.
‘Ben jij nou een man?!’, zei de pad. ‘Echte mannen vallen aan van voren, mannen met ballen’. Al wist hij wel dat een slang geen ballen had. Maar wat hij niet wist was of de slang achter hem eigenlijk wel een man was. Het antwoord kwam direct.
‘Ik ben helemaal geen man!’, siste de slang, ‘ik ben een dame’.
‘Oei!’, dacht de pad, ‘foutje’. Na de dame die zijn slaapplaats verzorgde, was hij nu in de greep van een heel ander soort.
Maar de woorden die de pad eerder gesproken had, hadden de uitwerking van een gif. Het werkte wat langzaam, maar toch. De lange dame voelde zich aangesproken op haar eergevoel. ‘Alsof zij iets niet durfde wat mannen wel durfden! Het idee!’
Ze liet de pad los, maakte razendsnel een omtrekkende beweging en keek hem recht aan. Van voren. ‘Oké’, zei ze, ‘jij je zin!’ en pakte de pad dit keer bij de kop.
De pad was even verbluft als blij. Verbluft door deze onverwachte wijziging van aanpak en blij omdat hij wist er nu opeens veel beter voor te staan. Al stond hij nog nauwelijks en keek hij nu in de slangekeel die iets had van Het Begin van het Einde.
Het was tijd voor zijn geheime wapen. Hij blies zich op en was al gauw zo tonnerond dat hij voor de slang nog lekkerder leek. Maar nu met een probleem: zo kreeg ze ‘m met geen mogelijkheid meer naar binnen.
Ze liet weer los en maakte haar omtrekkende beweging opnieuw, maar nu terug. De pad, ondertussen, probeerde er vandoor te gaan. Met een sprong. Tevergeefs. In volle vlucht werd hij voor een derde keer gegrepen. En hoewel de slang nog steeds dezelfde leek, was ze toch nieuw. Of wijzer, hoe je het zeggen wil. Want hoewel zij het was die haar prooi beet had, was ze door die dekselse pad wel beetgenomen.
‘Jullie, mannen, zijn zó dom’, siste ze. ‘Dacht je nu werkelijk dat je nog aan mij ontkomen kon? Slome duikelaar!’
De pad was hier even stil van, terwijl hij nadacht over het vervolg. Maar met nadenken moest hij nu sneller zijn dan met bewegen, want de slang sperde haar bek steeds wijder open, terwijl steeds meer pad in de slang verdween. Zelfs al zou ze willen, iets terug sissen kon de slang niet meer, zo strak zat haar kop nu geklemd rond het gerimpelde dikke beest. Maar zich verder opblazen lukte de pad nu niet, want de slang perste de pad plat.
Ondertussen piekerde de pad zich suf. Over wat hij nog proberen kon.
‘Weet U wel’, begon hij – hij dacht dat-ie het maar het beste beleefd kon houden – ‘Weet U wel wat U hiermee mijn familie aandoet? Stelt U zich eens voor al die paddenkoppen, vol met tranen…’ En alleen al bij die gedachte maakten zich er twee stroompjes los bij hemzelf.
Maar het kon de slang allemaal niets schelen. Haar kop zat nu zo ver rond de padderomp dat het wel leek alsof het één dier geworden was. Een heel wonderlijk dier bovendien: een pad met een staart van wel een meter. Op zijn rug twee kleine, felle oogjes, in de kop van de slang die de vorm van de pad aangenomen had.

‘Weet U’, probeerde de pad, die wist dat de tijd krap werd, ‘weet U dat mijn familie laatst een schat heeft ontdekt? Die hebben de mensen ooit begraven’.
‘Een schat’, dacht de slang, ‘kan je die dan eten?’
De pad merkte dat het niet werkte. Hij zuchtte. Dat ging nog net, terwijl hij diep nadacht. Of beter: hij wist al wat hij zeggen zou. Maar wat hij zeggen zou was niet wat hij zeggen wou. Dat was het probleem. Hij worstelde er nog mee. Maar nu de slang hem al bijna helemaal binnen had, was het zijn laatste kans.
De pad schraapte zijn keel.
‘Zeg slang, weet U wel dat ik nog een neef en een nichtje heb?’
‘Het zal wel’, dacht de slang.
‘Nou’, ging de pad verder, ‘die twee zijn werkelijk een plaatje om te zien. Met elkaar wegen ze evenveel als ik. Maar: ze zijn lekkerder. En niet zo’n beetje. Heel erg veel lekkerder. Ik, daarentegen, ben taaie kost, U zult het zien. Van mij gaat U nog vreselijke buikpijn krijgen! Maar die twee, die zijn nog heerlijk mals. Als U me laat gaan, dan vertel ik U waar ze zijn’.
Het was dat de slang zo strak om de pad zat dat ze niet meer sissen kon, anders had ze nog harder gesist dan een snelkookpan.
‘Jij vuile rimpel-Judas!’, kookte ze van binnen. ‘En jij tegen mij beginnen over échte mannen, ik zal je krijgen!’, en met een laatste krachtsinspanning slokte ze de pad compleet naar binnen.
‘Oeps!’, dacht de pad, terwijl het net was of het licht uitging. Maar hij was er nog, helemaal. Het grote verteren was nog niet begonnen. Van buiten zag hij er nu uit als een tennisbal in het slangelijf, vlak achter de kop die zijn normale vorm weer teruggevonden had.
Een beetje wroeging had de pad wel, over zijn laatste bod. ‘Maar’, dacht hij, ‘die twee mochten dan bij elkaar evenveel wegen als hij, aan kennis en ervaring zou in hem wel het honderdvoudige verloren gaan van wat die twee in hun hersens hadden!’
Hij zuchtte nog voor een laatste keer, terwijl hij aan die enorme tor dacht waarmee de dag zo mooi begonnen was. Die bijzondere tor. Lang plezier zou hij er niet meer van hebben. Beleefd doen hoefde niet meer.
‘Je hebt gewonnen, slang’, zei de pad. Een nogal overbodige opmerking, daar in het donker, zo vond hij ook zelf. Maar goed, er kon er nog wel eentje bij: ‘En nu heb je ook meteen die mooie tor erbij’.
‘Logisch’, siste de slang, ‘maar nog dank voor het vangen’.
‘Weet je wat er zo bijzonder aan was?’, vroeg de pad en kwam daarmee qua zinloze zinnen op het magische getal van drie. Daar de slang het antwoord schuldig moest blijven verklapte de pad: ‘Hij gaf licht’.
‘?’, dacht de slang.
‘Ja, een groenig licht’, ging de pad verder, bijna ‘flior-, floruoscerend, hoe heet dat? Een soort lampje van smaragd’.
?!’, dacht de slang.
‘En weet je waar ik hem ving?’, vroeg de pad.
‘Nee natuurlijk, oliebol’!, zei de slang, die nu toch wel nieuwsgierig was en even stopte met het verder verwerken van die bol.
‘Nou, daar beneden, onderaan de heuvel. Achter dat hoge hek, het hek van het neclu-, nacluaire afvalterrein, weet je wel?’
Dát wist de slang wel. Sterker, dondersgoed. In een fractie van een seconde voelde de pad dat hij weer de andere kant op ging. En terug ging sneller dan heen, veel sneller. Pijnloos was het niet. Net alsof hij opnieuw geboren werd. En, Plop!, opeens zat de pad weer buiten. Hij knipperde met zijn ogen in het licht van de zon, die inmiddels al heel wat hoger stond.
De slang keek hem aan met afgrijzen, en siste: ‘Snertpad! Had je dat niet meteen kunnen zeggen!’ De slang kronkelde er daarop meteen vandoor. Met zo’n haast alsof de pad een besmettelijke ziekte had.
De pad zelf zat er verfomfaaid en ongelovig bij. Hij begreep niet goed waar hij deze ommekeer aan te danken had, maar wel dat hij nu niet nóg een keer dralen moest. Hij wankelde naar zijn bloempot, groef zich daar tot op de bodem en viel in een diepe slaap.

*

Epiloog

De pad leefde daarna nog verrassend lang. Langer zelfs dan veel familieleden, die het leven lieten op de donkere asfaltweg. De bloempotpad niet. Hij gaf licht. Niet veel, maar toch. Het was alsof het rubber hem telkens doelbewust ontweek.
Hoe de pad dan wel aan zijn einde kwam? Niemand die het weet. Toen de dame, die maar niet begreep waarom haar bloemen niet floreerden, de pot omdraaide, zat er wel een gat in de kluit. Maar de pad, was weg.

*

©  Joost Overhoff

Alle Verse Fabels