*
* VERSE FABELS *
*
2
DE MIER en DE HAGEDIS
Daar zat-ie dan, de mier. In de puree. Gortdroge puree, dat wel, maar het maakte zijn toestand niet minder penibel. Goed, toen-ie op die cactus zat, dat was netelig,
maar nu… Letterlijker in een hoek gedreven kon de mier niet zijn.
Het kleine beestje stond op een terracottategel. Dat woord klonk leuk, als de mier op die tegel alleen was geweest. Of met familie. Maar zo was het niet. In plaats daarvan keek de mier in een bek waar hij minstens vijftig keer in kon. En wát voor een bek. Het leek wel Jurassic Park. De Dame die ooit voor die tegel had betaald mocht hagedissen dan ‘schattig’ vinden, de mier niet. ‘Schattig’ was bijna zoiets zoals giftigheid. Of iets giftig is, of niet, zit ‘m in de dosis. Schattigheid zit ‘m in de maat. Ten opzichte van De Dame stelde de hagedis qua maat niets voor. Maar als De Grote Neef van de hagedis op het platje had gezeten, daar onder haar pergola, dan had ze meteen 112 gebeld. Al sidderend. Zo’n beest, zo’n ‘komodovaraan’ zou niet eens op haar platje passen.
De hagedis, daarentegen, was (met staart) nog geen terracottategel lang. Maar ten opzichte van de mier was het een reus. En de mier zou allang in die reus verdwenen zijn, ware het niet dat de bek van de reus net niet de goede vorm had om hem te pakken te krijgen. Links en rechts naast de mier rezen namelijk twee bakstenen op die samen een rechte hoek vormden. Precies in die hoek zat de mier schaakmat. Maar toch was de partij nog niet voorbij. De mier weigerde zich over te geven, terwijl de hagedis telkens met zijn bek in die rechthoek beet. Die bek was net niet spits genoeg.
Hoewel de mier daardoor telkens angstaanjagend zicht kreeg op de plek waar hij nooit zou willen zijn, wist hij dat ‘rond versus recht’ zijn redding was. Voorlopig.
De hagedis probeerde iets nieuws: zijn tong. Eigenlijk was dat lange ding zijn neus, hij ‘rook’ ermee. Maar nu probeerde hij de mier ermee uit zijn hoek te krijgen. Maar de mier had zich met zijn poten vastgezet in kleine scheurtjes tussen het cement. Nat werd hij wel, maar hij hield vol, uit alle macht.
De hagedis nam een pauze, en zei: ‘Ik krijg je toch wel. Het is alleen een kwestie van tijd. En de tijd, die heb ik. En jij niet’.
Dat het een kwestie van tijd was, daarin had de hagedis gelijk. Eigenlijk had hij de mier best kunnen laten gaan. Een mier meer of minder, ach wat zou het. Bovendien stond er nog wel meer op zijn menu. Maar het was voor hem inmiddels een kwestie van principe. Hij, Hagedis, zou dat snertmiertje laten lopen? Dat dingetje dat daar vlak voor zijn neus zat? Geen denken aan. Het was ook slecht voor zijn cv. En wat als het leuke vrouwtje waar hij een oogje op had ervan zou horen? Dan kon hij het wel schudden. Om maar niet te spreken van de opgeschoten jeugd, die hanghagedissen. De gedachte dat die hem al hangend uit zouden lachen werd de hagedis bijna teveel.
Kortom, hij begon aan een beleg. Het weer was goed, dus hij zat daar prima. En wellicht zou alles zo gelopen zijn als hij zich dat voorstelde, als de wereld alleen uit hem en de mier had bestaan. Maar… waar één mier is, zijn er meer. En zo niet, dan is dat tijdelijk. Mieren volgen een uitgestippelde lijn, al zijn die stippels dan niet zichtbaar. En vroeg of laat komt er over die lijn nóg een mier aangetrippeld. En nog een, en nog een.
De mier in de hoek wist dat. Hij keek langs de hagedis diens hele staart langs en zag in de verte een ware oploop ontstaan. Het was zaak de hagedis daar niets van te laten merken, al wist hij niet wat zijn miergenoten nog voor hem zouden kunnen doen.
‘Tja’, zei de mier tegen de hagedis, om hem af te te leiden, ‘daar zitten we dan’.
‘Inderdaad’, bromde de hagedis.
‘Weet je hoe dit heet?’, vroeg de mier.
‘Wat?’, zei de hagedis.
‘Nou dat, waar wij in zitten’.
‘Geen idee’, sprak de hagedis.
‘Een patstelling’, zei de mier deftig.
‘Een matstelling zal je bedoelen’, riposteerde de hagedis. ‘Je doet er beter aan je zonden alvast te overdenken’.
‘Ik heb geen zonden’, zei de mier.
‘O nee’, lachte de hagedis, ‘dan ben je zeker de enige’.
‘Nou’, zei de mier, ‘ook de meeste van mijn familieleden zijn zondenvrij. We werken voor elkaar, en meer niet’.
‘Zo, zo’, zei de hagedis, ‘en ook in je vrije tijd nooit een zondetje hier of daar?’
‘Vrije tijd hebben we niet’.
‘Ach’, zei de hagedis, ‘wat is dat nou zielig!’ en hij kreeg bijna echt medelijden met het hapje op pootjes voor zijn neus. Als hapje was het ronduit bescheiden en wat aan de zure kant, wist hij, maar wel degelijk voedzaam.
Ondertussen was het verderop op het platje een drukte van belang. Het zag er nu zwart van de mieren. Maar wat voerden ze in hun schild? Ze hadden een plan, zoveel was duidelijk. Van bovenaf gezien vormden de mieren een dikke streep die de hele diagonaal van het platje overging. Daar slingerde die streep zich om de paal van de pergola.
Even inzoomen nu, op het uiteinde van de hagedissenstaart: daarnaast stond een imposante groep grote mieren klaar. Soldaten. Elke soldaat had zijn achterpoten gehaakt in de voorpoten van een werkstermier. Die haakte met haar achterpoten weer in de voorpoten van de volgende werkster, enzovoort. En al die rijen verbonden zich achter de hagedis in een streng. Dat was het wat van bovenaf leek op een dikke streep.
Naast de soldaten stond een grote mier apart. Het leek wel een soort commandant. En inderdaad commandeerde hij een andere soldaat op pad te gaan. Voor het maken van een omtrekkende beweging.
De mier in het nauw, ondertussen, piekerde zich suf over hoe hij de conversatie op gang kon houden. ‘Ach’, dacht hij, ‘als ik dan toch iets op moet werpen, dan maar meteen iets wat ook nog zin heeft. Misschien’.
‘Zeg Dis’, zei hij.
‘Hage-‘, bromde de hagedis, dreigend.
‘Zeg Hage-‘, begon de mier opnieuw.
‘Hagedis!’, brulde de hagedis nu, ‘brutaal nest!’
‘Zeg Hagedis, hoe lang denk je eigenlijk dat je dit vol kan houden? Ik waarschijnlijk langer dan jij’.
‘Vergeet het maar’, zei de hagedis, die zich in werkelijkheid afvroeg of de mier daar wel eens gelijk in kon hebben.
‘Bovendien’, zei de mier, ‘lig je daar wel lekker in het zicht. Van de slang, van de valk, van de kat van De Dame en …’ Hoewel de mier nog wel meer gevaren kon opnoemen die voor de hagedis konden opdoemen, stokte zijn stem. Het laatste wat hij wilde was dat de hagedis erdoor om zich heen zou kijken.
Die angst was terecht. Het was precies wat de hagedis zou hebben gedaan, als niet net op dat moment boven het beestje in het nauw een veel grotere mier verschenen was. Bovenop de baksteen. Op slag was elke vezel in het lijf van de hagedis paraat, terwijl de grote mier naar beneden klom.
Met langzame, maar zekere tred liep hij de mier in het nauw voorbij en stelde zich voor hem op.
Wat er daarna allemaal gebeurde ging zó snel dat je het pas in de vertraagde herhaling allemaal beschrijven kon.
De hagedis zag dat de grote mier hapklaar voor hem stond en sprong vooruit. Althans, dat wilde hij.
Maar op hetzelfde moment had de commandant naast zijn staart een bevel gegeven. Als een dirigent. Exact tegelijk beten alle soldaten in de hagedissenstaart. Daardoor kwam de hagedis wel iets vooruit, maar gleed direct daarna weer terug. In de mierenstreng, zo bleek, zat een beetje rek.
Maar de hagedis, die vooruit bleef kijken, snapte er niets van en probeerde het nog een keer. En nóg een keer, steeds met grotere kracht. Totdat het lukte. Te goed. Als een raket schoot hij opeens vooruit en kwam met een doffe klap tot stilstand. Met zijn kop geklemd in de hoek. Vrijwel buiten westen.
De grote mier die zich zo heldhaftig had opgesteld was net op tijd opzij gesprongen. Het zou mooi zijn geweest als hij dat net zo elegant zou hebben gedaan als een stierenvechter, maar we mogen de waarheid geen geweld aan doen. Het was gewoon een noodsprong. Hoewel we de waarheid wel iets mogen verzachten door te verzwijgen wat daarbij zijn uitroep was.
Intussen werkte de mier in de hoek zich onder de hagedissenkop vandaan, terwijl de grote mier er plaatsnam bovenop. In triomf. En weer zou het mooi geweest zijn als hij daar een vlag zou hebben gehesen, maar zo was het niet. Mieren hebben geen vlaggen. Maar ze hadden wel iets anders.
Achter de hagedis was een onwaarschijnlijk schouwspel gaande. Er kronkelde iets, uit alle macht. Het was de staart van de hagedis, die het beest verloren was. De mieren stonden er met hun allen omheen, en juichten.
Toen de staart weer tot rust gekomen was knipten de soldaten hem in kleine stukjes en gingen de werksters er in optocht mee naar het mierennest. Voorop gingen de mier die in het nauw gezeten had en de mier die zich zo dapper had opgesteld. Het was een feestelijk gezicht.
En de hagedis? Die kwam langzaam weer bij. Zijn staart groeide weer aan, maar zo mooi lang als vroeger werd hij niet. Daardoor kon hij de vrouw van zijn dromen wel vergeten. Maar ach, misschien was de vrouw die hij wél vond beter.
*
© Joost Overhoff