507. Het Randje / 3

We stoppen bij het busstation van Schaan. Ernaast zit een apotheek. We slaan er de voorgeschreven middelen in en ik posteer me bij de deur met de bagage, terwijl mijn reisgenote de fietsen gaat halen. Eén voor één.

De apotheker komt voorbij en nodigt me uit om binnen te komen zitten, met een espresso inclusief. Allervriendelijkst. Zelfs al heeft hij geen weet van mijn conditie, die er intussen niet op vooruit gaat.

Liechtenstein is ook in die zin bijzonder dat fietsen er gewoon mee mogen in de bus. We vertrekken, richting Oostenrijk. Scherpe bochten beginnen pijn te doen en ik houd me vast aan een stang.

Dan, bij verrassing, komen we langs de ‘plaats delict’, daar waar het gebeurde. De plek van Het Randje. Een foto nemen lukt me nog net, maar Het Randje komt er niet op. We rijden er te strak langs.

Landingslocatie.

Tegenover me zit een jonge Duitser, een kenniswerker vermoed ik. Verdient zijn goede geld in Liechtenstein en woont, ‘goedkoop’, net over de grens.

Wat weet hij van de vorst van Liechtenstein? Is dat een geliefd man? De Duitser denkt van wel.

Gekke titel toch, ‘vorst’. Ook onze eigen koning is dat, al ziet die er dan niet vorstig uit. Maar, omgekeerd, is de vorst van Liechtenstein geen koning.

De bus stopt bij het treinstation van Feldkirch. In Vorarlberg, het meest westelijke deel van Oostenrijk. Een jonge man staart ons aan vanaf het busperron. Is het omdat de vrouw van het stel zich bekommert om beide fietsen? Nee, hij is verbluft dat die fietsen uit een bus komen. Ondenkbaar, kennelijk, in Oostenrijk.

Hij is voorzien van een stevige baard plus koptelefoon. En hij kauwt. Kauwgom. Heftig.

Oké, die baard, geen punt. Maar kauwers hoef ik niet te kennen en van mensen met een koptelefoon (of oortjes) neem ik aan dat ze geen oor hebben voor de medemens.

‘De Baard’, daarentegen, blijkt van zijn kant ons wel te willen kennen, althans, ons te willen helpen. Hij heeft inmiddels door dat van de twee fietsen voor twee fietsers er één teveel is. Hij biedt aan die voor mij naar het perron te brengen en assisteert bij het bedwingen van de kaartjesautomaat.

Sterker nog, hij gaat mee in de trein, terwijl hij met de bus moest. Nu rijdt hij zijn bestemming voorbij en moet dan met de bus weer terug.

Het is spitsuur, de trein is vol. Ik blijf erbij staan, maar dat is wel zo goed. We nemen afscheid van onze Barmhartige Samaritaan en vragen een andere reiziger of hij zich bij ‘ons’ station wil ontfermen over mijn fiets.

En daar staan we dan, in Hohenems. Wie kent het? En waar is ons hotel? De navigator weet het: nog negenhonderd meter. Negenhonderd! Ga ik dat halen? Het klinkt als minstens achthonderd te ver. Het moet maar.

Fietsen zou nu heel handig zijn. Ik denk het zelfs te kunnen. Maar op dat handige ding zien te komen, dat gaat niet meer lukken. Dus gaan we van start, stap voor stap. Héél langzaam. Maar we halen het.

We krijgen er een kamer op de eerste verdieping. Een lift is er niet. Nou ja, we hebben alle tijd. Alleen, het kamertje is krappig treurig en ziet uit op het parkeerterrein, in een plaatsje omringd door bergen.

Voor het diner daal ik achterwaarts de trap af. Vooruit gaat niet meer.

’s Nachts verschijnt wat je verwachten kon: de film van mijn val, mijn vlucht door de lucht. Ik zie ‘m keer op keer. Inclusief de variant met happy end.

Ik roep naar achteren: ‘Pas op, een randje!’

Ik rem en til mijn fiets er voorzichtig overheen.

En we fietsten nog lang en gelukkig.

Maar die wensdroom wordt telkens gestuit doordat de waarheid zich doet voelen. Bovendien weet ik dat excuses en schuld afschuiven me niet gaan redden. Zoals: ‘Dat randje had er helemaal niet mogen zijn!’ Doet er niet toe. Als ik stuit op een leeuw in het centrum van Nieuwegein, dan is negeren, ‘omdat er in Nieuwegein geen leeuwen zijn’, geen goede optie.

Het Randje, daarentegen, ontging me totaal. Daarbij kwam het extra onverwacht omdat we even daarvoor nog waren begroet met ‘Welkom in Fietsland’.

Maar wie weet: mijn fietsgenote meldde dat de agenten van alles foto’s hebben gemaakt. Hopelijk heeft Het Randje zijn langste tijd gehad.

De volgende ochtend krijgen we zowaar een betere kamer. Detail: een verdieping hoger… Ach, dan doen we er gewoon nog wat langer over.

Dat geldt ook voor een wandeling naar een café. Maar wát een café! Wat kunnen die Duitstaligen dat toch. Konditorei-Kunst.

Pas na het diner wordt het serieus, maar dan ook echt. Ik kom de trap niet meer op. Iedere tree is een titanenstrijd. Bijna op onze nieuwe verdieping, blijf ik hopeloos steken. Ik staar naar de laatste zes, acht hindernissen die me nog resten. En denk: ‘Ik ga er niet komen’.

Toch kom ik er.

Even later staar ik naar mijn bed. Ik sta er vlak voor, onbeweeglijk, en opnieuw lijkt het doel onbereikbaar. Toch lukt het, ook nu, al is het met een ijselijke kreet.

De volgende morgen staar ik alweer, maar nu naar buiten. Van waar ik lig zie ik bergen en grote vogels. Roofvogels, zeker vier. Wat zijn het? Rode wouwen? Prachtig zijn ze.

Het ontbijt komt nu naar me toe. De trap af, ik moet er niet aan denken.

Wat zijn dit voor pijnen die mij zo kwellen? Spierpijnen, denk ik zelf. Van spieren die aan extreme contractie doen, op ieder moment dat ik een beweging maak die hen niet bevalt. Een collectieve reactie van een grote gewelddadigheid. En zó flitsend snel, dat een schreeuw van pijn niet meer te onderdrukken valt. Het lijkt wel een roedel pitbulls, die als één beweegt, als een zwerm spreeuwen, een school vissen. Als piranha’s. Ze bijten, diep, genadeloos, overdreven trouw aan hun baas, mijn ribbenkast. Niet luisterend naar mij, die toch de baas van het totaal zou moeten zijn.

We bellen de lokale huisarts van dienst en verhalen van de Liechtensteiners, die het deden zonder röntgenbeeld.

Niet veel later wordt er aan de deur geklopt. Twee mannen in het rood. Een sterke, doortastende ambulancier en een hulpje. ‘Zivieldienst‘ staat er op de overall van Nr.2, die een poging doet tot baardgroei.

Gaat het me lukken, de trap af?, wil de ambulancier weten. Nee.

Geen probleem. Even later verschijnt het tweetal met een zwarte, zware stoel uit hun ambulance. Ik word erin vastgegespt. Dan klinkt het ‘Einz, zwei, drei‘. Hoch!

Het is ongelofelijk, maar waar. Ze gaan doen wat in mijn eigen woonplaats nooit meer wordt gedaan, al is de patiënt in levensgevaar. Ze gaan me, als een koloniaal in de jungle, de trap afdragen. Sterker, twee trappen.

Ik durf bijna niet te kijken, maar doe het toch. Eén misstap…

Ze redden het, foutloos. Mijn excuses, voor mijn kilo’s, en mijn complimenten strijden om de voorrang.

In het ziekenhuis is het wachten, op de gang. Maar al op die plek wordt een pijnstillend infuus ingebracht.

Daarna zit ik alleen in de gang. Nou ja, helemaal alleen natuurlijk niet. Links naast me zit mijn eigen, dappere Florence Nightingale en rechts bestaat het gezelschap uit een schriel boompje op wielen. Met een plastic zak erin. Drup, drup, drup.

Hoewel in slechte staat, doet mijn toestand een beetje denken aan de keren dat ik Sinterklaas ben geweest. Alle passanten betuigen mij respect, ongeacht of ik mijn eigen naam kan schrijven. Ik heb status. Om hoe ik eruit zie. Met het druppelboompje als staf.

Er komt röntgenbeeld. De laconiek-droge Frau Doktor roept het ons al toe van een afstand: ‘Zeker twee gebroken, mindestens‘. Niet alleen dat: ‘En dan zijn de naastliggende ribben vrijwel altijd gebarsten’.

En dat is één…

Het goede nieuws: al zit er vocht in, de longen zijn nog intact, niet geperforeerd door kapotte botten.

Ik krijg er een nieuwe pijnstiller bij, dezelfde als van mijn infuus, en een brede gordel met klittenband, om mijn borstkas bij elkaar te houden.

‘Maandag terugkomen’.

Het is nu vrijdag. Zo gaat onze vakantie, zo vroeg in de knop gebroken, toch nog best lang duren. Maar hoe komen we weer thuis?

Wordt vervolgd.

Deel 4