Koud is het nog steeds, maar minder. Ook de tegenwind is minder fel. Op ons traject langs de Rijn zijn nu zelfs andere fietsers te zien, al blijven ze schaars. Daaronder een gezin met jonge kinderen, ook bezig met de lange afstand. Kinderen kwekend die tegen een stootje kunnen. Ook wij oudjes hebben dat nu wel bewezen. Hoewel…
Een eind verderop steken we de nog jonge Rijn over en zijn daarmee opeens in Liechtenstein. Nooit eerder geweest.
Een piepklein landje is het, gedomineerd door bergen: bergen geld en bergen van steen. Op die laatste kan je skiën, zodat je met al je geld nog iets hebt te doen.
Fietsen kan je er ook. ‘Welkom in Fietsland’ staat er trots.
Op een bankje drinken we een kopje thee en bestuderen de sneeuwgrens, ook voor ons van belang.
Iets verderop beginnen ze te vallen, de witte vlokken, en we besluiten te schuilen in een belendend stadje. We vinden twee stoelen onder een arcade en eten daar onze broodjes op. Maar we blijven hongerig naar koffie. Navraag leert dat een ‘sehr fein‘ café niet ver is.
We parkeren er voor de deur. Onze bagage laten we erop, maar mijn smartphone neem ik mee naar binnen. Op dat wonderding prijkt de wereldkaart, ingezoomd tot op het plaatsje Schaan, daar waar we zijn.
Op deze schaal is ‘Hij’ niet meer te zien, ‘De Heilige Blauwe Lijn’. Het is de fietsroute die we volgen, zoals uitgezet door de onvolprezen Hollander Paul Benjaminse. Volgzaam, soms niet helemaal, rijden we aan achter wat hij heeft bedacht.
Is dat saai en weinig avontuurlijk? Helemaal niet. Het is vooral heel handig. Hoe kunnen we datgene verbeteren waar een echte fietser deels een levenswerk van heeft gemaakt?
Binnen in het café blijkt alles inderdaad sehr fein. Dat geldt ook voor het truitje van de vrouw aan het tafeltje naast ons. Geen gewoon truitje, natuurlijk. Het soort truitje dat doet denken aan haute finance. Zouden ze hier trouwens wel zoiets hebben, een Zeeman?
De vrouw die ons bedient is een.. Zwitserse. Kijk eens aan! In Zwitserland is in de bediening nergens een Zwitser te bekennen, hier wel. Baas boven baas. De Liechtensteiners maken gebruik van de Zwitserse frank, maar ze hebben er nog meer van dan hun westerburen.
Ook de dames aan het tafeltje aan de andere kant zijn Zwitsers. Ze beamen volmondig dat de Liechtensteiners conservatief zijn. En dat wil uit hun mond wat zeggen. Bijpassend, heeft het mini-landje een ‘vorst’ met, voor moderne begrippen, maxi-macht.
Buiten klaart het op. Sterker, de zon breekt door. We gaan weer vertrekken. Ik voorop. We slingeren door het stadje, op weg naar De Heilige Blauwe Lijn. Daar is-ie! Rechts van de weg waarop we rijden lonkt onze route, in de richting van de Bodensee.
Ik sla af. En vlieg.
Er is geen houden aan.
Hoe lang zou mijn vlucht hebben geduurd? Een seconde? Maximaal. Toch komt het me voor als een eeuwigheid. Compleet gevuld met ongeloof en verbazing. Ongeloof dat het gebeurt – Hoe kán dit?! – en verbazing over het horizontale van mijn vlucht.
Toch is dat horizontale, helaas, voorbestemd niet zo te blijven. Met een doffe dreun raak ik het asfalt. Ik voel de rechterkant van mijn ribbenkast in zijn geheel naar binnen komen. Een sensationeel gevoel. Mijn helm, wél bedoeld voor impact, blijft buiten alle actie.
Ik kijk naar ‘onderen’. Het is net alsof ik nog keurig op mijn fiets zit, maar dan plat tegen de grond. En dan zie ik het, daarachter: Het Randje. Daar waar er, bij de overgang naar het fietspad, juist geen had moeten zijn, was-ie er wel. Te laag om goed te zien, maar als je er schuin tegenaan rijdt hoog genoeg voor lift off.
Ik hap naar adem. Mijn ribbenkast heeft de lucht uit mijn longen geslagen, of dan toch minstens uit één ervan.
‘Kan u opstaan?’, vraagt een man. Twee auto’s zijn direct gestopt aan de kant van de weg. Ik kan bijna niets uitbrengen, zo weinig lucht heb ik. Maar opstaan lukt me wel. Mijn benen doen het nog. Alles eigenlijk. Zelfs mijn fiets heeft niets. Alles is opgevangen door de batterij botten die de ontwerper van onze soort voor dit soort gevallen heeft uitgedacht.
Ik sta. Voorovergebogen, maar ik ben overeind.
Voor mij staat een man in een hagelwitte werkbroek, onder een strakke torso, alleen omhuld door een al even strak T-shirt. Zelf heb ik nog mijn vijf lagen aan, tegen de kou. De man draagt een stoer, wit horloge, zijn korte coupe tiptop.
‘Zal ik een ambulance bellen?’, vraagt hij. Maar hij weet zelf het antwoord al.
Zo staan we te wachten, terwijl ik weer wat op adem kom. De man is huisschilder, een Duitser. Hij is één van de vele buitenlanders waarvan het mini-staatje zich bedient. Maar de schilder zette zijn toekomst nog eens extra strak in de verf door een gouden ‘zet’: hij trouwde zijn bazin, een echte Liechtensteinse, waar er maar zo weinig van zijn.
In de verte klinken sirenes. Zelf woon ik in wat ik pleeg te noemen ‘sirenestad’, de Hollandse hoofdstad. Van al die loeiers is er nooit een voor mij. Deze wel. Twee stuks: politie en ambulance.
De politie wil weten hoe het kwam en bespreekt dat verder met mijn reisgenote. De mannen van de ambulance suggereren ondertussen mij mee te nemen naar het ziekenhuis, voor onderzoek.
Ik twijfel. Het is nog zo’n dertig kilometer naar ons doel van vandaag.
‘Hebben ze daar geen ziekenhuis?’, wil ik weten. Jawel. ‘En als ik nou eens zou proberen door te rijden, dan kan ik daar misschien…?’
Het lijkt ze geen goed idee. De fietsen blijven ter plekke en met alle bagage aan boord vertrekken we alsnog naar Vaduz, de plaats waar we niet zouden komen.
In het Landesspital word ik direct tot in de ‘Shock room‘ gereden. Dat shock heeft iets schokkends. Is het zo erg met me?
Daar gaan we snel achter komen. Er is een heel stel witte jassen paraat. De chef ervan neemt het woord: ‘Een röntgenfoto heeft in dit geval geen zin. We maken een echo, daar zien we het beter mee’.
Nog steeds heb ik opvallend weinig pijn. Daar komt bovendien nog een onverwachte pijnstiller bovenop: ‘Traint u op hoogte?’, wil een leerling-arts weten.
Nee, ik kom van onder NAP.
‘U heeft namelijk een zuurstofsaturatie van 100%!’
Kijk, daar knapt een ouwe fietser instant van op.
De chef echoot zich ondertussen een versuffing, maar ziet niets. Althans….
‘U heeft een cyste in een nier, wist u dat?’
Ik wist van niets. Raak ik nu, en passant, op de hoogte van een nog groter probleem?
Nee. ‘Bijna iedereen heeft wel zoiets’, stelt de chef mij gerust.
In aanvulling op zijn echo drukt hij wat op diverse ribben. Opeens klinkt zachtjes een knakgeluid.
‘Hoorde, merkte u dat ook?’, wil de chef weten. Jazeker.
De dokter echoot weer, maar het resultaat is negatief. Hij laat het me zien.
Conclusie: niets gebroken.
Pfff…
‘Mag ik dan weer verder fietsen?’, wil ik weten. Van hem wel. Maar één ding mag ik niet: vliegen. ‘Je kan nooit weten of er toch niet iets is beschadigd in de longen’.
Met een recept voor paracetamol en, mocht dat niet genoeg zijn, iets sterkers, ga ik weer richting de uitgang. Niet meer gerold nu, lopend.
Een Russische verpleegster is zo vriendelijk te helpen met de bagage en brengt ons tot bij een bushalte. In mijn huidige staat laat ik het na: van Poetin maak ik even geen punt. ‘Maar zou zij misschien…?
Eén ding weet ik wel: ik bewonder het intelligent design van de homo sapiens. Dat zo’n beschermende fortificatie zó kan bewegen en toch, of juist daardoor, niet breekt!
Geweldig.
Wordt vervolgd.
Terzijde
Voor meer ‘(fiets)wereld volgens Benjaminse’, kijk hier.