DE STIER

Ja, nu, nu het alweer zo lang geleden is, nu denk ik graag dat zij het waren. Die Spaanse studenten. Dat zij het waren die hadden gezegd dat ik tenminste één keer in mijn leven een stierengevecht moest hebben gezien, en dan in hun stad, daar Sevilla de mooiste Plaza de Toros van Spanje bezat. En voor zover het geweten hardnekkig naar mij blijft wijzen, weet ik mij krampachtig te herinneren dat het me toen er alleen om ging ’te ontdekken wat het Spaanse volk bezielde’. Dat het me niet om de strijd zelf was te doen.

Nee, nee …

Al voor de aanvang bood de arena inderdaad een bont schouwspel. Een wirwar van kleuren en allerlei koperachtig retteketet. Te midden van dit levendige tafereel, viel onder het publiek vooral het aantal mannen op dat kleine radiootjes tegen het oor hield. Daarmee volgde men het voetballen.

Aangezien van enig rundvee nog geen spoor te bekennen viel, besloot ik twee belendende Spaanse schonen wat te provoceren.

‘Vinden jullie het nou niet zielig voor die beesten?’, vroeg ik.

De twee schonen keken elkaar verbaasd aan, en giechelden wat. Achter hun waaiers. Dat vonden ze origineel gevonden. Het antwoord was ‘nee’, ze kwamen hier altijd al.

Ondertussen begon ik – zonder waaier – door te krijgen waarom mijn fraaie entreebiljet, dat met grote letters het woord ‘SOL‘ vertoonde, zo goedkoop was.

Opeens klonk hernieuwd trompetgeschal en denderde het eerste beest binnen. Een nogal jong ding.

Ik zat meteen zo stijf als een plank. Het leek alsof de trillende hitte het gevoel mee omhoog voerde dat het ding direct begrepen had dat er iets terminaals aanstaande was. Bijna middenin de piste hield hij trillend stil en pieste met grote kracht in het zand. Van angst, dacht ik, en het brak me aan alle kanten uit. Maar misschien was het ook wel net zijn tijd. In ieder geval bleven de mannen nog onbewogen zitten. Met getransistoriseerde oren.

Enkele stieren later moest ik, met enig afgrijzen voor mezelf, constateren dat ik de meisjes een beetje begon te begrijpen. Dat er al van een zekere gewenning sprake was, en dat ik probeerde de verschillende reacties van het publiek te doorgronden.

Pas bij de vijfde stier wist ik zeker dat het gejoel en gefluit niet alleen het optreden van de goudgalons gold, maar zich ook richtte op het gedrag van het lijdend voorwerp zelf.

Stier Vijf was namelijk geniaal. Hij verzette geen stap, hij vertrok geen spier. Dit tot grote afkeuring van het publiek. Een striemend fluitconcert daalde op hem neer. Stier Vijfs antwoord was echter van superieure klasse. Hij ging liggen.

Terwijl de massa nu werkelijk in razernij ontstak, ontsproot tussen zijn horens – althans, zo scheen het mij toe – een wit, stripachtig wolkje. Hierin stond met heldere letters te lezen:

Jullie kunnen de tering krijgen!

Dit was, ofschoon hoogst bevreemdend in deze entourage, wel handig, want ’tering’ had ik in het Spaans niet geweten. Aan de andere kant bleef zo het merendeel van de aanwezigen onbekend met het fijne van deze gedachte, hoewel men er wel naar raden kon.

De aldus ontvouwde idee leek mij ijzersterk. Welke veroordeelde werkt immers mee aan zijn eigen executie? Bovendien leek alleen het direct in vervulling gaan van deze wens een fatale afloop nog te kunnen voorkomen.

In mijn sympathie bleek ik echter alleen te staan. De kolkende arena eiste nu een spoedig einde aan wat men kennelijk als een blamage beschouwde.

Maar ziet, net toen de matador het relaxte beest doorboorde, nam deze een enorme sprong en reeg de kleurige slager aan zijn eigen, hoornen spies. Het glitterende goud stortte ter aarde, zelf wachtte hij daar nog even mee. Hij keek een moment neer op zijn werk, en zakte pas toen door de poten. Meer had hij er niet van kunnen maken. Meer kon ook niet.

En wat was het warm.

*

© 1980 Joost Overhoff