414. Ontslag

Ik naderde het gebouw aan de achterkant, op weg naar elders. Het was niet zomaar een gebouw. Het was een psychiatrische instelling.

Opeens gaat aan de achtergevel een deur open. Binnen klinkt luid rumoer. Geroep, geschreeuw. Ik zie een kluwen mensen, waarin de rolverdeling niet direct duidelijk is. Maar dat duurt niet lang. Het is een man of vijf tegen één. Die ene is een vrouw. Minstens twee van de mannen dragen handschoenen. Hel lichtblauw. De vrouw is op haar beurt helemaal in het blauw. Maar dan donker. Net als een grote koffer, die haar vooraf gaat. Richting buiten. Haarzelf wacht dezelfde bestemming, alleen het duurt even.

Ze wil niet, integendeel. Ze verzet zich hevig. Ze schreeuwt moord en brand. Maar de mannen, met verbeten trekken, hebben haar stevig vast en werken haar met vereende kracht de deur uit. Een deur die zich sluit, even onverbiddelijk.

Ik beleef een geval van déjà vu. Lang, lang geleden, toen ik naar school fietste, stopte er iets voor mij een auto. Een deur ging open en met een klein boogje vloog er een hond door de lucht. Het portier sloot zich weer en de auto reed weg.

De hond leek een moment, heel even, in de war over wat hem overkwam. Toen begon hij te rennen, zo hard als hij kon, in het spoor van het silhouet van de auto dat in de verte sneller kleiner werd dan het zijne.

De vrouw in het donkerblauw, daarentegen, wist precies wat haar overkwam. Bovendien leek ze te weten wat de reden was waarom het gebeurde, maar niet waarom die reden bestond. Ze brulde het uit:

‘Waarom houdt niemand van mij?!!!’

‘Waarom houdt niemand van mij?!!!’

‘Waarom houdt niemand van mij?!!!’

Ook ik wist daarop het antwoord niet. Maar wel was het overduidelijk geweest dat degenen die haar even daarvoor op straat hadden gezet inderdaad niet (meer?) van haar hielden.

Daar stond ze dan. Mét koffer, maar – zag ik dat goed? – zonder schoenen. En, zo meende ik te verstaan, onder het huilbrullen door, zonder huis.

Twee mensen, die het lot had toebedeeld er nog dichter bij te staan dan ik, probeerden de vrouw te kalmeren, maar daar leek geen beginnen aan.

Zelf rondde ik het gebouw en ging er binnen aan de voorkant, op weg naar de receptie. Daar stelde ik de vraag die mij opeens dringend bezighield: ‘Aan de achterkant van jullie gebouw wordt iemand bijna letterlijk naar buiten gegooid. Is daar dan geen verdere opvang voor?’

Hoewel de vrouw kennelijk haar krediet had verspeeld, dan wel anderszins niet meer welkom was, was het evengoed zonneklaar dat door haar naar buiten te werken het probleem nog niet was opgelost. Alleen was het nu een probleem geworden in de openbare ruimte, iets dat op maximaal volume om een oplossing vroeg. En als ze in zo’n inrichting als deze niet kon blijven, waar dan wel?

Bij de receptie leek men niet echt enthousiast over het feit dat ik mij hiermee bemoeide. Ze beperkten zich tot de droge mededeling: ‘Soms worden hier mensen ontslagen’.

Nu weet ik wel dat ‘ontslag’ reden kan zijn voor taart of treurnis, al naar gelang het gaat om ontslag uit het ziekenhuis, van rechtsvervolging of van je werk, maar wat was er in dit geval aan de hand? Wat voor soort ontslag was dit? Was er hier sprake van een soort ‘promotie’, maar dan een waar ze geen zin in had? Was ze ’te goed’ bevonden, en daarom op straat komen te staan, of was ze gelabeld als ‘onhoudbaar’?

Hoe dan ook vroeg ik me af of er voor dit soort ‘uitgeprocedeerden’ geen vervolgtraject beschikbaar is, zou horen te zijn. Een soort psychiatrische reclassering, waarbij op zijn minst is nagedacht over waar de patiënt heen moet, heen kan, als de deur achter hem of haar in het slot valt. Voor de inrichting, echter, leek in dit geval met de deur ook haar dossier gesloten.

Ikzelf ging verder met waarvoor ik eigenlijk van huis was gegaan. Geruime tijd later passeerde ik opnieuw niet ver van de plek waar het allemaal gebeurde. Daar stond ze nog steeds, de vrouw in het blauw. Maar nu in het gezelschap van politie. De carrousel, zo leek het, werd opnieuw gestart.