383. Soerabaja

Je hebt van die verhalen die je alsmaar vragend aankijken. Zo van ‘Waarom schrijf je ons niet op?’

Zoals:

*

Waar was ze, mijn moeder? De gesloten afdeling, waar ze zou moeten zitten, was leeg. Ook van de andere bewoners geen spoor. Wat was er gaande? Een massale uitbraak, zoals in de ‘Cuckoo’s Nest‘?

Ik liep verder. Zelfs van het personeel was er niemand te bekennen. Verderop wel, één iemand. Welgeteld.

‘Waar is iedereen?’, vroeg ik.

‘Ze zijn allemaal naar een andere afdeling. Daar is een voorstelling’.

‘Aha. Een voorstelling waarvan?’

‘Van iets van Indië’.

Ik liep terug naar de ingang, die nu opeens een uitgang was. Compleet met ontgrendelingscode. Een in-één-moeite-door-test voor de bezoekers, voor hoe het met hun eigen geheugen was gesteld.

Met het geheugen van de bewoners stond het slecht. Hopeloos. Hoewel… Soms, heel soms drong een straaltje zonlicht door tot in hun sterk bewolkte hersenpan. Bij die momenten van herkenning was er een constante: muziek. Melodieën van weleer konden zorgen voor flardjes geluk. Niet voor niets zaten de bewoners in hun conversatieloze conversatieruimtes vaak bijeen voor een scherm, starend naar wellicht ’s werelds grootste gelukfabrikant.

André Rieu (detail)

Dit keer stond er heel iets anders op het menu, maar even doeltreffend. Ik hoorde het al van ver. Er was een live-optreden aan de gang, met als thema tempo doeloe, ‘de tijd van vroeger’. In Nederland opgevat als ‘de goede oude tijd’. Midden in de roos voor de doelgroep, waarvan er niet weinigen al bijna een eeuw op de wereld waren.

Het geluid zwol aan terwijl ik naderde. Ik kon het kernwoord van het lied dat ten gehore werd gebracht al duidelijk horen:

Soe…ra-baja! Soe-ra-baja! ♫

Het galmde door de gangen.

De deuren van de afdeling, nu feestruimte, stonden wagenwijd open. Het was er bomvol. Hoeveel mensen waren er wel niet? Een paar honderd. Bewoners, personeel en familie. Ze stonden en zaten overal. Ook naast het toneel, met daarop de ster van de show, luisterend naar de naam Wieteke van Dort.

Ze was gekleed in traditionele, Indonesische klederdracht. Was het een kebaya? Zeker was dat haar uitvoering van het lied Soerabaja veel succes had. Zelfs iets teveel, zo zou blijken. Het leek erop dat de titel van het lied eigenlijk alles was, in elk geval het enige dat bleef hangen. Telkens kwam het tweemaal terug in het refrein, telkens achter elkaar. De eerste keer daarvan duurde de ‘Soe………’ schier eindeloos, de tweede keer niet. Maar die eerste ‘Soe….’ nodigde duidelijk tot massaal meeloeien uit, waarbij het ‘Alzheimer koor’ tot haar maximale volume kwam.

Ondertussen speurde ik in de menigte naar mijn moeder. Ja, daar zat ze, middenin. Een klein, grijs vogeltje in een rolstoel. Bij haar komen kon ik niet. Daarvoor zat het publiek teveel opeengepakt.

Het lied Soerabaja was voorbij en Wieteke ging over in de conférence-stand. Althans, dat probeerde ze. Ze had amper vijf woorden gesproken, of daar klonk het luid vanuit de massa: ‘Soe……….ra-baja!! Soe-ra-baja!‘ Het was één van de mannelijke aanwezigen bij wie de poort naar het verleden wijd was opengegaan, een poort die zich niet meer sluiten liet. Telkens als Wieteke probeerde opnieuw het woord te nemen, begon hij weer. Tot algehele hilariteit, die echter niet onbeperkt houdbaar bleek. Het begon erop te lijken dat verder optreden onmogelijk was. Daarop deed Wieteke een belofte: ‘Aan het eind zingen we Soerabaja nóg een keer. Allemaal’.

Dat leek te werken, waarbij niet duidelijk werd of de man het aanbod ook werkelijk begrepen had, of dat een belendende verzorgende ‘een middel’ had ingezet.

Ondertussen was ook de temperatuur in mijn eigen hersenpan stijgende. Moest ik het doen, ging ik het doen, of niet? Ik ging het doen.

Het optreden was aan zijn eind en ik wurmde mij naar voren, tot aan het toneel. Daar vroeg ik aan de showvrouw of ik iets mocht zeggen. Ze keek wat verbouwereerd, maar gaf me toch de microfoon.

Ik keek de zaal in en overzag het panorama van oudjes, rolstoelen en rollators, verplegers en verpleegsters. Middenin, mijn moeder. De helderen van geest keken me verrast en vragend aan, de minder helderen dachten wellicht… niets.

En wat dacht mijn moeder? ‘Wat doet híj daar?!’, misschien. Of dacht ook zij… niets?

Ik stak van wal.

In jullie midden – of zei ik ‘uw’? – zit een meisje, een meisje dat lang, heel lang geleden naar de kermis ging.

Op die kermis ging ze naar een waarzegster en vroeg: ‘Met wie zal ik trouwen?’

De waarzegster aarzelde niet. Ze wist het”.

Het leek erop – of was dat maar schijn? – dat nu ook de zaal wilde weten wat de waarzegster wist, terwijl ik verder ging.

De waarzegster zei:

‘Je zal trouwen met een man in een wit pak, die werkt in een wit gebouw’.

Jaren later, het was niet lang na de oorlog, ging dat meisje naar Nederlands-Indië. Daar werkte ze in een wit gebouw, voor een man in een wit tropenuniform.

Die man werd mijn vader”.

De zaal was stil. Maar niet voor lang. Want ik onthulde: ‘En-dit-gebeurde-in…”

De muziek, de zangers, Wieteke, iedereen kwam als bij slag tot leven en zong op volle kracht:

♫♫♫


Waar gezegd.