I Serpenti – De Slangen
Zonder slang is een paradijs niet compleet. Wij hebben er minstens twee. Even voorstellen: Wim en Arie.
Wim is een toornslang. Die naam komt van het feit dat hij héél erg kwaad kan worden. Maar Wims lontje is lang. Zonder garantie.
(Stukje) Wim
Arie is een adder. Klein, maar fijn. Wim, daar komt geen eind aan. En hoewel het eigenlijk Arie is die je het leven zou kunnen kosten, was het juist Wim die dat bijna lukte.
Wim zien we geregeld, Arie zelden. Van Wim weten we ook waar-ie woont, terwijl Arie het zonder vaste verblijfplaats lijkt te doen. Toch is-ie soms dichtbij, verbluffend zelfs. Eén keer betrapte ik ‘m onder de deurmat, waar-ie in een holte tussen de stenen te slapen lag.
Dat je Arie zo zelden ziet komt ook omdat het zo’n onopvallend type is. Maar eenmaal oog in oog maakt hij, klein als-ie is, grote indruk. Vooral door een giftig soort zelfverzekerdheid.
Toevallig had ik mijn hoofd omlaag gebracht om iets te doen. En daar lag hij: op een oude, houten balk. Onder overhangend gras.
Het verschil in volume tussen ons was overdonderend, maar toch keek Arie me aan alsof ik een kikker was. Wim zou er al honderd keer vandoor zijn gegaan. Arie niet. Hij keek me aan alsof-ie zeggen wou: ‘Wat moet je hier? Minkukel!’ Sterker, het was niet alleen alsof. Hij zei het gewoon, rechtuit. Met die ogen van ‘m. Daarbij was een duidelijke boodschap inclusief: ‘Nog één stap en…!’
Met niets, maar dan ook niets kon ik hem overtroeven. ‘Maar ík kan een radslag!’ of ‘Heb jíj Dante gelezen?’ Zinloos. Ik was nergens.
Met Wim was ik wel ergens toen ik hem voor het eerst echt ontmoette. Ik stond onder de pergola, toen hij opeens van rechts op het toneel verscheen. Snel, razend-. Dat moest ook wel, wilde hij die hagedis te pakken krijgen waarvan de staart de slangebek maar net vooruit ging.
Ik keek ernaar zoals Hollanders in het buitenland dat weleens vaker hebben. Zo van ‘Ik ben er wel bij, maar ik hoor er niet bij’. De hagedis, zo bleek, vond van wel. Hij sloeg twee onverwachte hoeken en sjeesde langs mijn rechterschoen naar de rozenstruik.
Wim wilde hetzelfde doen, maar deed in plaats daarvan hetzelfde als ik. We deinsden. Ik achteruit, hij omhoog. Bijna de helft van zijn slangelijf stond recht. Bij wijze van remmen, dacht ik. Maar één ding leek me zeker: dat we quitte stonden. Qua elektrocardiogram.
Maar die gelijke stand zou niet zo blijven. In de tussentijd, vóór ons volgende treffen, vond ik zijn oude jas. Ik nam de meetlat erbij: één-meter-achtendertig.
Vintage
Wij mensen, wist ik, moeten geen oude schoenen wegdoen voor je nieuwe hebt. Wim, wist ik, had zijn nieuwe jas al aan. Die droeg hij de volgende keer dat ik ‘m zag. Ik stond op een hoge ladder recht boven zijn woonverblijf, de klimplant te snoeien die onze gevel zo fraai te pakken neemt. Een plant rijkelijk gevuld met leven. Eten en gegeten worden is er in vol bedrijf. Zelfs verticaal. En het wonderlijke was dat ik nog aan ‘m dacht. Dat ik ‘m zelfs nog toesprak, zachtjes: ‘Wim, niet nu, hè?’
Nu dus. Wim kwam, van boven, in volle lengte voorbij. Op een neuslengte van mijn neus. Dit keer was ik de enige die aan deinzen deed. Weer achteruit, maar nu op een ladder. Het scheelde niets. Alleen een ijzeren draadje met druivenrank voorkwam mijn val uit het paradijs.
Wim – Ik = 2–1