555. AZC

Ik stond er al, op het perron. Hij kwam pas later. Een jonge man. Hij plofte neer op een bankje. Dat hij aan ploffen deed was bijpassend, want hij was ronduit ruim uitgevallen.

Dat alles torste hij mee in een smetteloos, wit trainingspak. Witte sportschoenen, zwart jack. Niet zomaar een jack. PRADA. Donker, bijna zwart haar lag strak over zijn schedel, vooruitgekamd en kaarsrecht afgeknipt.

En toen kwam het. Niet alleen had hij geen oortjes in, en geen koptelefoon, nee, hij richtte zelfs het woord tot mij! Vanuit het niets. Goed, we waren de enigen op het perron, dus op zich – laten we zeggen: vroeger – was het volstrekt normaal geweest dat we in gesprek zouden zijn geraakt, elkaar minstens hadden gegroet, maar tegenwoordig mag zoiets gelden als bijzonder. Bovendien ben ik het dan meestal zelf die daar het initiatief toe neemt. Dit keer niet.

Stationsvraag.

‘Hoe is het met u?’, vroeg de jonge man.

‘Goed’, antwoordde ik, verrast. ‘En hoe is het met jou?’

Ook goed.

De trein kwam en we namen erin plaats, tegenover elkaar. Onze ontmoeting ging voort. Zijn haar mocht dan uitgesproken donker zijn, zijn ogen waren lichtgroen en -bruin. Hij bleek van Afghaanse afkomst. Al sinds zijn vierde woonde hij in het noorden van ons land. Inmiddels ruim in de twintig, sprak hij onze taal opvallend beter, rijker, dan velen van wie ook de wieg al geparkeerd stond in het kikkerland.

Hij bleek even nieuwsgierig naar mij als ik naar hem. Elke vraag van mij pareerde hij met een tegenvraag. Waar in Afghanistan kwam hij vandaan? En ik dan? Hij had een eigen zaak. En ik? ‘U ziet eruit als een professor’. Hij nam zelfs de ‘aanval’ over. Wat deed ik in dat noordelijke dorp?

Over Nederland had hij niets te klagen, hoewel…

Zo’n twintig jaar geleden kwam hij als peuter terecht in een AZC, een AsielZoekersCentrum. Die bestonden toen dus al. Inmiddels is hij helemaal gesetteld. Hij heeft bij ons kansen gekregen en die met beide handen aangegrepen.

In mijn rugzak ‘brandde’ er ondertussen iets: een artikel, waarvan ik alleen nog de inleiding gelezen had, speciaal meegenomen voor in de trein. Geschreven door iemand die ook in een AZC had gezeten, in een tijd dat de sfeer daaromtrent nog vriendelijk was. Inmiddels niet meer. Inmiddels zijn de AZC’s, de geplande meestal meer dan de bestaande, een prooi van agressie.

Wat vond de NederAfghaan tegenover me daarvan? Het leek me een vrijwel retorische vraag, maar nee.

De PRADA-man ging ze na op zijn vingertoppen, de landen waar je makkelijk in kwam: 1) Zweden 2) Duitsland 3) Nederland. ‘Dat gaat als een lopend vuurtje rond’.

De tegenstanders van de AZC’s moeten hun agressie dus richten op de Nederlandse overheid, vond de man die zelf zijn nieuwe bestaan in zo’n instelling begonnen was.

Dichtgooien, de grenzen, was zijn idee.

Inmiddels was ik bij mijn eigen ‘grens’, met de oer-Hollandse naam Meppel. Ik moest op mijn beurt overstappen, al was het minimaal. Hij bleef zitten, de man die me gevraagd had hoe het met me was.

Precies dát vroeg ik mezelf nu ook af. Was ik verbaasd, verbluft, of verbijsterd?

TERZIJDE

Niet dat het nieuw voor me was, maar toch…

Ik las er al over zo’n veertig jaar geleden. Toen verscheen

Naar het beeld van de vrijheid / Immigranten en Amerika

Al op de flap: