Het was een van die bankjes. Zo’n bankje waar je er in Amsterdam heel veel van hebt. Hoe moet je ze noemen? Publi-privébankjes? Prublibankjes?
Het zijn van die bankjes waarvan je de status niet precies weet. Ze staan in de publieke ruimte, maar zijn het eigendom van degene die achter dat bankje woont. Zo iemand wil voor zijn huis kunnen zitten, in de zon bijvoorbeeld. Of gewoon omdat ze dat gezellig vinden. Kopje koffie of een drankje erbij, kijkend naar wie voorbij komt.
Daarbij vermoed je dat die ‘bankiers’ hopen dat wie voorbij komt daar ook mee doorgaat als ze er zelf niet zitten. Dat ze die mensen wel in het voorbijgaan willen zien, maar niet zittend op hun bankje. Zelfs niet als dat leeg is.
Het is een vermoeden dat soms expliciet bevestigd wordt.
Het is een heikel onderwerp: het claimen van de publieke ruimte voor privégebruik. Zo hadden we ooit een buurman die ons duidelijk kwam maken dat de openbare parkeerplek voor zijn huis van hem was. De twee bulterriërs aan zijn zijde kwispelden niet.
Het soort ruimhartigheid waardoor je als stadswandelaar niet gauw gaat zitten op zo’n bankje, al kan je denken: ‘Wie zoiets in de publieke ruimte zet, kan publiek verwachten’.
Zelf moest ik in mijn buurt ergens wachten, herstellende van een batterij gekraakte ribben, en dat bankje zag er heel aanlokkelijk uit. Het stond voor, ja, wat was het eigenlijk? Iets van horeca, maar een terras hadden ze niet.
Er kwam iemand naar buiten. Van top tot teen in het zwart. Nu is dat al (te) lang de dominante kledingkleur, maar het bleek hier te gaan om een beroepsgeval. Om iets dat vroeger altijd wit was.
De man – Hoe oud zou-ie zijn, midden dertig? – plofte neer op ‘zijn’ bank en stak een sigaret op.
‘Mag ik hier komen zitten?’, vroeg ik.
‘Natuurlijk’, zei de kok, want dat was hij. Hij zei het op een manier alsof ik dat helemaal niet had hoeven vragen, omdat dat voor hem vanzelfsprekend was. Waarna hij zich leek te realiseren dat dat niet voor mij gold en dat er tussen ons op het bankje een cultuurkloof gaapte.
‘Wij zijn Italianen’, voegde hij eraan toe, als een tweesnijdend zwaard. Alsof bij bedoelde, Eén: ‘Wij zijn gastvrij’ en Twee: ‘Jullie niet’.
Kennelijk zat ik voor een Italiaans restaurant, dat ik nog niet kende. We schakelden over naar de taal van la mamma. Dat ging beter.
Ik keek hem aan van opzij. Tattoos. Een stevige ring in zijn oor.
‘Hoe vind je het hier?’, vroeg ik. De kok trok diep aan zijn sigaret en kwam op zijn beurt met een vraag, een vraag die bewees dat hij al lang genoeg in ons kikkerland was om met zo’n vraag te komen:
‘Wilt u de waarheid weten?’
Om te beginnen stelde de Hollandse hoofdstad eigenlijk niet zo heel veel voor. Hij kwam uit Rome en had ook in Londen en Parijs gewerkt. Dus…
En bovendien: ‘Er worden hier veel te veel drugs gebruikt’. Vroeger was hij een voorstander geweest van het vrijgeven van softdrugs, maar daar twijfelde hij nu aan. Zeker, hij snapte wel dat het voordeel van liberalisering er vooral in school om criminelen de wind uit te zeilen te nemen, maar toch. Hij zag dat tevelen te makkelijk de overstap maakten van licht naar zwaar.
‘Van collega’s hoor ik dat mensen zelfs gewoon in het restaurant cocaïne gebruiken’. Ook bij hem was het weleens gebeurd.
Hij doofde zijn peuk, netjes in een intrigerende verticale asbak die naast het bankje stond, en stak een nieuwe sigaret op. Kennelijk leefde hij in een wereld waarin iedereen gebruikte.
‘Zelf gebruik ik niks. Daarom sta ik er een beetje buiten’.
Zijn vriendin, een Française, had al gesuggereerd nóg meer afstand te nemen zodra ze een kind hadden. Ze vond de stad met al die mooie grachten geen gezonde omgeving om hun kind in groot te brengen.
En verder? Verder zag hij weliswaar de voordelen van het land waar hij werkte, alles goed geregeld, alles werkt…
Er viel een pauze.
Ik: ‘Però, maar…’
‘Maar de mensen hier missen de empathie die wij wel hebben. Ze zijn egoïstisch’.
Het was duidelijk: de kok leed aan nostalgia. Hoe chaotisch zijn land dan ook mocht zijn, de mensen waren er menselijker.
En nog zo wat: hij had er genoeg van dat mensen op Italië neerkeken als een land waar de mensen niet hard werken – ‘Ze moesten eens weten’ – en een land waar mensen stemmen op zo iemand als Meloni. Niet dat hij zelf een fan van Meloni was, ‘Maar kijk hier!’
Hij doelde op een land dat zelf massaal gekozen had voor de Partij Van Verongelijkten, en daarmee ieder recht verloren had zijn land de les te lezen.
Tja, daar zat ik dan, op zijn bankje, op ons bankje, op het bankje voor iedereen die een bankje nodig had.
Er kwamen twee jonge mannen aan. Met Italiaanse tiptopcoupjes. Geen haartje scheef. Ze kwamen werken, in het restaurant van de man naast me.
Ze begroetten hem als ‘Chef’ en spraken hem verder beleefd aan met ‘U’. Zelfs Mokum kon de Italiaanse formele hiërarchie niet doorbreken.
Ik vroeg ook aan de jonge mannen hoe ze het vonden, in Nederland. Wel, het was hier allemaal goed georganiseerd en zo…
‘Però…?’
Er volgden maren die ik al kende.
Conclusione
Voor werken: Nederland. Voor leven: Italië.
De jongens verdwenen naar binnen en ik vroeg de chef die hun chef was of ook zij na het werk aan de coke gingen.
De chef knikte. ‘Ik zie het de volgende dag aan hun ogen’. Tijdens het werk was ieder gebruik taboe. ‘Dat is niet professioneel’.
Ik keek schuin naar de overkant van de straat. Ook daar was een Italiaans restaurant, waar ooit een jongen werkte die ik voor (nog meer) harddrugs had proberen te behoeden. Wat zou er van hem zijn geworden?
De kok doofde zijn tweede sigaret. Hij moest aan het werk. Hij schudde me de hand en stelde zich voor, ten afscheid.
We gaan binnenkort bij hem eten.